Geschiedenis

Thema’s > Geschiedenis

Prehistorie
Op basis van archeologische vondsten wordt aangenomen dat reeds lang voor het agrarische neolithicum Noordwest-Europa bewoond werd door de zgn. Neanderthaler. De oudste sporen (doorgaans vuurstenen werktuigen) dateren van voor 500.000 v.C. en wijzen op een cultuur van jagers en vissers. In de buurt van Bergen (Spiennes en Mesvin) werden voorwerpen uit het Clactonien gevonden. Vuursteenindustrieën uit het laat-paleolithicum werden op verscheidene plaatsen aangetroffen, o.a. te Spiennes en te Luik (zandgroeve van Sainte-Walburge). In de grotten van o.a. Spy, Engis en Walzin (Dréhance) werden skeletten van Weichselien-Neanderthalers ontdekt. Tijdens het Solutréen waren de gewesten van het huidige België echter niet bewoonbaar. Vanaf ca. 4000 v.C. begon met het neolithicum de vestiging van de eerste landbouwdorpen met ieder naar schatting 50 tot 150 inwoners (bandkeramiek; vondsten te Rosmeer, Noord-Haspengouw). In de Kempen, de Leemstreek, de Famenne en de Maasvallei leefden van ca. 3500 tot ca. 2000 v.C. de culturen van het midden-neolithicum. Tijdens de midden-bronstijd (ca. 1500-1100 v.C.) was in Vlaanderen, de Kempen en de Leemstreek de Hilversumcultuur gevestigd, en in de late bronstijd worden de Famennegroep, de Midden-Belgische en de Vlaamse groep onderscheiden, telkens vooral aan de hand van de verschillende grafvormen. Tijdens de ijzertijd waren de Hallstatt-cultuur (700-500 v.C.) en de Keltische La Tènecultuur (vanaf 500 v.C.) overheersend. In deze periode ontstonden door wallen en grachten versterkte markt- en handelsplaatsen en heuvelforten (o.a. op de Kemmelberg). Enkele rijke krijgersgraven (o.a. te Court-Saint-Étienne en Eigenbilzen) wijzen op scherpe contrasten in levensstandaard tussen de krijgers en de gewone bevolking, die wellicht afstamde van de inheemse bevolking die bij het begin van de ijzertijd door invallende Kelten was onderworpen.

De Romeinse tijd
De Keltische Belgae werden van 57 tot 51 v.C. door Caesar onderworpen en hun gebied werd bij het Romeinse Rijk ingelijfd als een deel van Gallia. Onder keizer Augustus werd Belgica (sinds 16-13 v.C.) een administratief zelfstandige provincie van dat rijk. Tot in de eerste eeuw n.C. was de mentale weerstand van de Keltische gewesten tegen de Romeinse beschaving erg groot, en pas onder keizer Claudius, die de druïdenstand afschafte en burgerrechten verleende aan de aristocratie, trad de eigenlijke romanisatie op, terwijl de bestaande sociale structuren behouden bleven. Het feit dat de onderworpen volkeren hulptroepen moesten leveren aan het Romeinse leger, en de aanleg van de eerste grote wegen door hun gebieden werkten deze culturele omschakeling in de hand. Een andere factor die daar toe bijdroeg, was de invloed die uitging van de Romeinse kolonies te Trier en te Keulen, waar oudgedienden van de legioenen leefden in steden naar Italisch model. Deze agglomeraties (alsmede de militaire haven van Boulogne en de opslagplaats Amiens) werden anderzijds het afzetgebied bij uitstek voor de producten van de Noord-Gallische landbouw en de inheemse ambachten. Er ontstonden (vooral in de Leemstreek) grote landbouwbedrijven (villae), Tongeren, Doornik en Aarlen kregen een stedelijk karakter, vele kleinere vici (baandorpen en markt- en ambachtsplaatsen) kwamen tot bloei en de handel met Italië en de rest van Gallia werd steeds drukker. Ook de concentratie van legers aan de Rijngrens had een grote invloed op de economische ontwikkeling van deze gewesten. In het westen bestonden aan de kust vissersdorpen en zoutwinningsbedrijven en werden grote kudden schapen geteeld omwille van de wol, de basis van een reeds aanzienlijke textielnijverheid. In het Kolenwoud en het Ardennenwoud werkten talrijke houthakkers en kolenbranders en tussen Samber en Maas en in de buurt van Luik nam de ijzerwinning industriële proporties aan. Tussen Luik en Aken werden zinkmijnen uitgebaat en te Doornik waren belangrijke kalksteengroeven.

Vanaf 256 staken Frankische krijgseenheden de Rijn over en trokken plunderend door heel Gallia, tot in het Iberisch Schiereiland. De meeste steden, vici en villae werden verwoest. Pas ca. 280 konden deze invallers worden verdreven, maar grote delen van de verarmde bevolking zetten de plunderingen voort, zodat een aantal steden begon met de bouw van omheiningsmuren. Een stam van de Franken, de Saliërs, bleef echter voortdurend het gebied van de grote rivieren en Toxandrië (de Kempen) infiltreren. Rome zag geen andere oplossing dan met deze Franken ca. 296 een verbond te sluiten: ze werden als foederati (verbondenen) in het Romeinse Rijk opgenomen en zouden de rijksgrens tussen de zee en Nijmegen voor Rome verdedigen. Ondertussen vestigden zij zich definitief in de Betuwe en in Toxandrië.

Vanaf ca. 297 voerde keizer Diocletianus een grondige administratieve hervorming door, waarbij Belgica werd gesplitst in Belgica Prima (in het zuidoosten) en Belgica Secunda (in het westen). Germania Inferior (in het noordoosten), dat reeds op het einde van de 1ste eeuw als volwaardige provincie van Belgica was losgemaakt, werd Germania Secunda genoemd. Ook werden de belastingen hervormd en voortaan in natura betaald. Om de invallen van over de Rijn beter te kunnen afweren werd een dynamische verdediging uitgebouwd, waarbij de troepen verder in het binnenland werden gelegerd.

De Merovingische en Karolingische periode
De Salische Franken hebben de door hen bezette gebieden tegen de invallen van andere Germaanse stammen goed verdedigd. Zelf gebruikten zij het gezagsvacuüm dat in Noord-Gallia heerste, om, mede op zoek naar betere landbouwgronden, verder naar het zuiden af te zakken en zij maakten Doornik tot de hoofdplaats van hun nieuwe rijk. Tot een van de families van de Salische Franken behoorden de Merovingen met o.m. Chlodovech I, die vanuit Doornik de basis legde van het Frankische Rijk. Nadat zijn belangrijkste opvolgers, Chlotarius I (511-561) en Dagobert (623-639), eenheid hadden gebracht in het rijk, werd het grondgebied sinds 639 verdeeld in Austrasië en Neustrië (de grens liep dwars door het huidige België.). De koninklijke macht werd al spoedig fictief: de hofmeiers (beheerders van koninklijke goederen) begonnen hun machtspositie te verstevigen en in 687 kon Pippijn II van Herstal de hegemonie van Austrasië over de rest van het Frankische Rijk bewerkstelligen (Slag te Tertry). In 719 liet diens bastaardzoon Karel Martel zich door de hem uitgeleverde koning Chilperik II uitroepen tot hofmeier van het gehele Frankische Rijk, waarna hij dit nog uitbreidde. Na de dood van koning Theodorik IV (737) oefende hij in eigen naam de koninklijke macht uit. Zijn zoon Pippijn III de Korte zette in 751 de laatste Merovingische vorst af en vestigde de dynastie van de Karolingen. De belangrijkste Karolingische vorst was Karel de Grote, die in 800 keizer werd van een christelijk Europees eenheidsrijk en zich te Aken vestigde. De macht van de Rooms-Katholieke Kerk, gevestigd sedert de kerstening onder de Merovingen (opkomst van tientallen abdijen, missiewerk van de heiligen Amandus, Hubertus, Willibrord, enz.), nam nog toe en uitte zich in grote rijkdom. Tijdens het bewind van Karel de Grote en diens opvolger, Lodewijk de Vrome (814-840), heerste een grote binnenlandse rust en bloeide de (landbouw)economie hoog op.

De post-Karolingische periode en de middeleeuwse vorstendommen
Bij de dood van Lodewijk de Vrome (840) verdween de eenheid van het Frankische Rijk, dat door het Verdrag van Verdun (843) in drieën werd verdeeld: Francia Occidentalis of West-Francië, Francia Media of Midden-Francië en Francia Orientalis of Oost-Francië. Het westelijke deel van het huidige België behoorde tot West-Francië, het oostelijke deel tot Midden-Francië. De Schelde vormde de grens tussen beide. Het noordelijke deel van Midden-Francië kreeg later de naam Lotharingen en werd in de tweede helft van de 10de eeuw verdeeld in Neder-Lotharingen en Opper-Lotharingen. Het oostelijke deel van het huidige België behoorde tot Neder-Lotharingen.

Ten gevolge van de invallen van de Noormannen, het verval van het centrale gezag en de onbekwaamheid om zijn onderdanen te beschermen, verloor de koning in Frankrijk (zoals West-Francië werd genoemd) vanaf het einde van de 9de eeuw de absolute macht, die hij sedert het begin van het Frankische koningschap bezat. Enkele gouwgraven, die als ambtenaar bepaalde gebieden in naam van de koning bestuurden, maakten nu ook territoriale aanspraken en gingen het gezag in eigen naam uitoefenen. Zo legden de gouwgraven Boudewijn I en Boudewijn II de grondslagen van het graafschap Vlaanderen. Dit gebied had eeuwenlang af te rekenen met de Franse centralisatiepolitiek, maar kon, dankzij vooral de Guldensporenslag (1302), zijn zelfstandigheid bewaren. In Neder-Lotharingen deed zich een gelijkaardige ontwikkeling voor, maar later dan in Frankrijk. De graven van Leuven wisten hun macht geleidelijk uit te breiden en zo de basis te leggen van het hertogdom Brabant. Het graafschap Bergen vormde de kern van het graafschap Henegouwen. Andere Lotharingse vorstendommen waren Limburg, Loon, Luxemburg, Namen en Bouillon. Een bijzondere plaats werd ingenomen door het prinsbisdom Luik, dat is ontstaan door het verlenen van wereldlijke macht aan de bisschop van Luik. Het prinsbisdom zou, in tegenstelling tot de andere genoemde vorstendommen, die vanaf de 14de eeuw in een groter geheel werden opgenomen, tot aan de Franse Revolutie een onafhankelijk bestaan leiden.

In vergelijking met de Arabische en Byzantijnse beschavingen waren de gewesten die het huidige België vormden, in de 10de eeuw een achterlijk, agrarisch en ontvolkt gebied. Vanaf ca. 1050 begon evenwel een periode van economische groei (verhoogde landbouwopbrengst), die gepaard ging met een demografische explosie. Als gevolg daarvan kon een groter deel van de bevolking zich vrijmaken voor handel en industrie. In het graafschap Vlaanderen was laken het belangrijkste industrie- en uitvoerproduct. Lakenindustrie kwam ook voor in Henegouwen, waar tevens Doornikse natuursteen werd voortgebracht en geëxporteerd in de vorm van doopvonten en grafstenen. Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw begonnen ook de Brabantse steden laken te produceren. In Luik was messing het voornaamste industrieproduct. De dinanderie kreeg Europese vermaardheid. In 1195 werd in het Luikse de eerste steenkool ontgonnen. Overal ontstonden jaarmarkten, vaak op initiatief van graven en hertogen, die buitenlandse kooplieden aantrokken. In Vlaanderen werden ze gehouden te Ieper, Brugge, Rijsel, Torhout en Mesen, in Brabant te Antwerpen en Bergen op Zoom. Met het oog op de buitenlandse handel verenigden de kooplieden uit een zelfde stad zich in een hanze. Later sloten verscheidene hanzen zich aaneen. Zo ontstonden de Vlaamse Hanze van Londen (handel op Engeland en Schotland) en de Hanze der XVII Steden (handel op Italië). Vanaf ca. 1350 trad in Europa een economische depressie op. De ‘zwarte dood’ (pest) roeide een derde van de bevolking uit. In de gewesten van het huidige België had de crisis een eerder mild karakter. De traditionele Vlaamse lakennijverheid kon standhouden, maar had erg te lijden onder het verval van de jaarmarkten van Champagne (de Italiaanse kooplui kwamen met hun schepen nu zelf naar Damme) en onder de concurrentie van het Engelse en Brabantse laken. In Brabant bloeide de lakenindustrie op tot ca. 1350, waarna zij vervalverschijnselen ging vertonen. In Luik verschenen in de 14de eeuw de eerste hoogovens, waardoor de ijzerproductie geweldig steeg en de spijker- en wapenindustrie ontstond. Dankzij zijn financiële infrastructuur kon Brugge zich als internationale handelsmetropool handhaven tot eind 15de eeuw.

De groei van handel en nijverheid heeft de opkomst van de steden in de hand gewerkt. Vanaf de 11de eeuw dwongen de stadsbewoners vrijheden af van de heren van hun gewesten. De oudst bewaarde keure is die van Hoei (1066). De kooplieden kregen in zekere mate zelfbestuur in de steden. Hun heerschappij moesten ze in de 14de eeuw delen met de ambachtslieden. Het gesalarieerde proletariaat kwam nauwelijks aan bod. Nog in de 14de eeuw kregen de steden medezeggenschap in het beleid van de vorst. In Brabant bijv. werd de verhouding tussen vorst en onderdanen geregeld door de Blijde Inkomst (1356).

De Bourgondische periode
Bij zijn dood (1384) werd Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, opgevolgd door zijn dochter Margaretha van Male, die in 1369 was gehuwd met Filips de Stoute, hertog van Bourgondië. Daarmee deed het Bourgondische Huis zijn intrede in de geschiedenis der Nederlanden. Onder Filips’ impuls werden de meeste vorstendommen die het huidige België vormden, opgenomen in wat eerst de Bourgondische gewesten en later de Zuidelijke Nederlanden werd genoemd, mede door de gevolgen van het dubbelhuwelijk van Kamerijk (1385).

De eerste hertog van Bourgondië, Filips de Stoute, volgde in 1384 in Vlaanderen (waar sinds 1356 Mechelen en sinds 1361 het graafschap Artesië deel van uitmaakten) op. Zijn kleinzoon Filips de Goede, die in 1419 graaf van Vlaanderen werd, kocht in 1421 het graafschap Namen af, waar hij in 1429 de overleden graaf Jan III opvolgde. In 1430 werd Filips hertog van Brabant-Limburg. Daartoe had hij zich in 1427 tot erfgenaam van Filips van Saint-Pol laten benoemen. Hij slaagde er in 1433 in Jacoba van Beieren te dwingen haar graafschappen Holland-Zeeland-Henegouwen af te staan. Ten slotte droeg Elisabeth van Görlitz in 1444 het bestuur van het hertogdom Luxemburg aan Filips over en bij haar dood (1451) volgde deze haar op als hertog van Luxemburg. Aldus was Filips erin geslaagd de landen van herwaarts over in een personele unie te verenigen. Zijn zoon en opvolger, Karel de Stoute, poogde tevergeefs deze Nederlandse gewesten geografisch te verbinden met de landen van derwaarts over (Bourgondië en Franche-Comté) door Elzas-Lotharingen te veroveren. Het huwelijk van zijn dochter Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk onttrok de Nederlanden aan de Franse dreiging (na de dood van Karel de Stoute in 1477 palmde de Franse koning onmiddellijk Bourgondië in en viel hij ook de Nederlanden aan), maar het bracht de Bourgondische erfenis in het Huis Habsburg. Na Maria’s dood (1482) voerde Maximiliaan tot 1494 het regentschap voor hun zoon Filips de Schone, de laatste vorst die over de Nederlanden een persoonlijk bewind voerde (1494-1506).

Om hun gebieden te besturen creëerden de Bourgondische hertogen een aantal centrale instellingen. De kanselier van Bourgondië was de spil van het regeringsapparaat. Officieel was hij de bewaarder van het groothertogelijke zegel, maar omdat dat zegel aan alle hertogelijke oorkonden werd gehangen, had hij inspraak in de vorstelijke beslissingen. Hij was ook voorzitter van de Hofraad, samengesteld uit een onbepaald aantal aan het hof verblijvende raadsleden. Uit de Hofraad groeide langzamerhand een aantal gespecialiseerde instellingen: de Grote Raad, die de centrale rechtspraak voor zijn rekening nam; de Rekenkamer, voor de financiële controle; en tijdens de Habsburgse periode de Geheime Raad, voor het politieke beleid. Adel, geestelijkheid en steden waren vertegenwoordigd in de gewestelijke Staten.

Hun eerste gezamenlijke vergadering, de Staten-Generaal, had plaats in 1464. De Staten-Generaal werd geraadpleegd voor de belangrijke politieke problemen, vooral voor de goedkeuring van beden. Naast de centrale instellingen werden ook gewestelijke regeringsorganen in het leven geroepen: de Raad van Vlaanderen, de Raad van Brabant, raadkamers onder het gezag van de Grote Raad in Henegouwen, Namen en Luxemburg, rekenkamers te Rijsel (voor o.m. Vlaanderen, Henegouwen en Namen) en te Brussel (voor Brabant, Limburg en Luxemburg).

De economische geschiedenis van de Bourgondische Nederlanden werd sterk beïnvloed door het politieke gebeuren. Tot aan de Vrede van Atrecht (1435) leed de internationale handel van Vlaanderen onder de in 1337 begonnen Honderdjarige Oorlog. Vanaf de 15de eeuw verschoof het economische – en ook het politieke – zwaartepunt van Vlaanderen naar Brabant, waar de jaarmarkten een doorvoerfunctie in de handel tussen Engeland en Duitsland vervulden. De gezonde muntpolitiek van Filips de Goede bracht rust in de arbeidsverhoudingen. Op het einde van de 15de eeuw werd Antwerpen ook de hoofdzetel van de Portugese specerijenhandel in Noordwest-Europa. Nog in de 15de eeuw kwam – ondanks protectionistische maatregelen – een einde aan de monopoloïde positie van de traditionele Vlaamse en Brabantse luxe-lakennijverheid. Oorzaken daarvan waren de concurrentie van het goedkopere buitenlandse laken, het streven van de ambachten om de verworven rechten te behouden, waardoor iedere structurele vernieuwing onmogelijk werd, en de opkomst van zijde, fluweel en katoen. Wel heeft de goedkope-lakenproductie (de zgn. nieuwe of lichte draperie), die geconcentreerd was in de kleine steden en op het platteland, stand weten te houden. Ook de vlasnijverheid, die linnen of lijnwaad voortbracht, ontwikkelde zich verder. Zij was geconcentreerd in de valleien van de Schelde, de Leie en de Dender. In de zuidelijke gewesten streefde de ijzernijverheid de koperindustrie voorbij, dankzij de ontwikkeling van hoogovens en de inschakeling van waterkracht bij het smeltingsprocédé. Mechelen werd het centrum van de kanonnen- en de klokkengieterij.

De Zuidelijke Nederlanden onder Habsburg (1506-1795)
Het ontstaan van de Zeventien Provinciën. Sinds 1506 (dood van Filips de Schone) waren de Nederlanden een bestanddeel van het erfgoed van de Habsburgers en werd de koninklijke of keizerlijke macht er vertegenwoordigd door landvoogden. Margaretha van Oostenrijk bekleedde deze functie tijdens de minderjarigheid van Filips’ zoon Karel van Luxemburg, de latere Karel V. Zij bestuurde de Nederlanden vanuit haar paleis te Mechelen, waar zij ook instond voor de opvoeding van Karel. Sinds 1504 was de Grote Raad van Mechelen het hoogste rechtsprekende orgaan van de Nederlanden. Margaretha kreeg (o.a. voor haar politiek tegen het onafhankelijke Gelre) af te rekenen met de Staten-Generaal, het overkoepelend orgaan van de Provinciale Staten, waarin voor elk gewest de drie standen (clerus, adel en burgerij) vertegenwoordigd waren. Op een vergadering van de Staten-Generaal te Brussel (1515) werd Karel van Luxemburg meerderjarig verklaard. Toen Karel in 1517 naar Spanje vertrok om zijn grootvader langs moeders zijde, Ferdinand van Aragón, op te volgen, droeg hij het bestuur over aan de Grote Raad, waarin ook Margaretha zitting kreeg. Terwijl zij het bewind over de Nederlanden weer strak in handen had, slaagde Karel V erin een einde te maken aan het leenheerschap van Frankrijk over Vlaanderen, Artesië en het in 1521 onderworpen Doornik. Na Margaretha’s dood (1530) legde Karel V zich bijzonder toe op de eenmaking van de Nederlanden, die gestalte kreeg in de Pragmatieke Sanctie van 1549. Het bestuur over de Nederlanden (of Bourgondische Kreits) werd toevertrouwd aan een landvoogdes (Maria van Hongarije) en de Raad van State.

De opstand tegen het Spaans bewind van Filips II. Vanaf 1555 versterkte de opvolger van Karel V, Filips II, de tendens tot absolutistische macht. Hierdoor stootte hij een deel van de hoge adel voor het hoofd, zodat deze in verzet kwam (bijv. de onenigheid binnen de Raad van State tussen kardinaal Granvelle en de raadsheren Willem van Oranje, Lamoraal van Egmont en Filips van Horne). In het begin van de 16de eeuw was in de Nederlanden het protestantisme opgedoken, en noch de plakkaten tegen de ketters noch de staatsinquisitie, die vanaf 1522 streng repressief optrad, hadden de verspreiding ervan kunnen inperken. Tijdens de regering van Filips II sloot de lagere adel, waarvan vele leden de Reformatie of de godsdienstvrijheid aanhingen, het Eedverbond der edelen of Compromis (1565), waarachter zich o.a. ook Brederode en Lodewijk van Nassau schaarden. Filips II drong echter op onverminderde uitvoering van de plakkaten aan. Vooral ophitsende calvinistische predikaties leidden in 1566 tot de Beeldenstorm. Om de schuldigen te bestraffen, verving de koning zijn diplomatische landvoogdes Margaretha van Parma door de hertog van Alva. Velen die zich om hun houding bedreigd voelden, weken uit. Sommigen groepeerden zich voor gewapend verzet onder leiding van Willem van Oranje, die eveneens de Nederlanden had verlaten. De Tachtigjarige Oorlog in Noord en Zuid tussen de opstandelingen en de Spaanse monarchie kende een wisselend verloop al naar gelang de opstelling van de westerse mogendheden Spanje, Engeland en Frankrijk. Het uiteindelijke resultaat was de onafhankelijkheid van het Noorden (1648), maar deze uitslag kon men bij aanvang van het conflict zeker niet voorspellen. Het Zuiden was, uit geografisch oogpunt, steeds de operatiebasis van de Spaanse troepen en had bijgevolg erg te lijden onder de overlast van deze slecht betaalde troepen (bijv. de Spaanse Furie te Antwerpen). Toen Alva’s opvolger, Requesens, in 1576 overleed, vergaderde de Staten-Generaal op initiatief van de Staten van Brabant, waarbij de Pacificatie van Gent werd gesloten, die vrijheid van godsdienst uitriep. Deze werd echter feitelijk door de opstandelingen niet onderhouden, onder voorwendsel dat ook de nieuwe landvoogd, Don Juan van Oostenrijk, haar overtrad. Toen de calvinisten zich in vele grote steden (o.m. te Gent) meester maakten van het gezag, keerden de katholieke malcontenten zich van hen af en zij verzoenden zich in de Unie van Atrecht (1579) met Filips II. Alexander Farnese, hertog van Parma, onderwierp daarna vrijwel geheel Vlaanderen en het merendeel van Brabant (val van Antwerpen, 1585; zie beleg van Antwerpen). In de heroverde gebieden werd het katholicisme als staatsgodsdienst hersteld en verdween het protestantisme vrijwel geheel.

Onder Spaans bewind. Kort voor zijn dood stond Filips II de soevereiniteit over de Nederlanden af aan zijn dochter Isabella, die in het huwelijk zou treden met Albrecht van Oostenrijk. De onderwerping van het noorden aan de aartshertogen Albrecht en Isabella bleek een ijdele verwachting, en dezen regeerden dan ook slechts over de Zuidelijke Nederlanden. Op Albrechts initiatief werd met de Republiek der Verenigde Nederlanden onderhandeld, wat in 1609 leidde tot het Twaalfjarig Bestand, waarbij de facto de onafhankelijkheid van de Republiek werd erkend. Daar de aartshertog kinderloos overleed (1621), keerden de Zuidelijke Nederlanden onder Spanje terug. Meteen herbegon de oorlog, die duurde tot aan de Vrede van Münster (1648), waarbij de Zuidelijke Nederlanden Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en grotendeels de Landen van Overmaze moesten prijsgeven.

Sedert 1635 waren de Zuidelijke Nederlanden bijna gedurig in oorlogen tegen Frankrijk betrokken; zij waren er ook meestal het slagveld van. Daarbij verloren zij een deel van Henegouwen en van Vlaanderen. Voor volledige inlijving bij Frankrijk werden zij behoed door de Republiek en Engeland, die de Rijngrensdroom van Lodewijk XIV verijdelden (o.a. door de eerste barrièretraktaten). Deze Franse bedreiging bereikte een hoogtepunt tijdens de Spaanse Successieoorlog (1700-1713).

Het economische leven in de Zuidelijke Nederlanden, dat in de 16de eeuw een ongekende bloei was tegemoet gegaan, werd ten gevolge van langdurig oorlogvoeren zwaar geschaad. Het internationale commerciële centrum Antwerpen, dat door zijn opgang het economische zwaartepunt van Vlaanderen (Brugge) naar Brabant verplaatst had, zag sinds de Scheldesluiting (1585) zijn functie als zeehaven, alsmede zijn financiële hegemonie in Europa verloren gaan; wel bleef de stad het voornaamste handelscentrum van de Zuidelijke Nederlanden. Erger werd het platteland getroffen door troepenverplaatsingen en plunderingen. Hongersnood en pestepidemieën kwamen de ellende nog vergroten. Sedert het bewind van de aartshertogen was een zeker herstel opgetreden. Achter de vernieuwde dijken werden de meeste verlaten hoeven weer geëxploiteerd en ook de plattelandsindustrie beleefde een heropbloei (o.a. de vlas- en linnennijverheid in Vlaanderen). Het herstel was echter niet blijvend en de dalende trend van de landbouwprijzen in de tweede helft van de 17de eeuw bracht nieuwe moeilijkheden mee. Op het einde van de 17de eeuw werd weer een dieptepunt bereikt ten gevolge van het niet ophoudende oorlogsgeweld. In de jaren 1692-1694 en 1698-1699 heerste scherpe hongersnood.

Onder Oostenrijks bewind. De Vrede van Utrecht (1713) wees de Zuidelijke Nederlanden toe aan de Oostenrijkse pretendent, keizer Karel VI. Deze liet zich vertegenwoordigen door een gouverneur-generaal en voor het feitelijke dagelijks bestuur voerde hij de functie van gevolmachtigd minister in. De minister van Eugenius van Savoye (gouverneur-generaal van 1716 tot 1724) was de markies van Prié, die herhaaldelijk in conflict kwam met de Zuid-Nederlandse gilden en edelen. Prié onderdrukte het verzet van de Brusselse gildedekens en liet in 1719 hun leider Frans Anneessens terechtstellen. Na de dood van Karel VI brak de Oostenrijkse Successieoorlog uit, die deels weer op Zuid-Nederlands grondgebied werd beslecht. De dochter van Karel VI, Maria Theresia, volgde hem op en zij kon bij de Vrede van Aken (1748) haar recht op de Zuidelijke Nederlanden doen erkennen. De belangrijkste gouverneur-generaal onder haar bewind was de populaire Karel van Lotharingen (1741-1744, 1749-1780), die van 1753 tot 1770 de graaf van Cobenzl als gevolmachtigd minister had. Cobenzl was een aanhanger van de Verlichting en voerde een actieve economische en culturele politiek, waarbij de Zuidelijke Nederlanden weer een zekere opbloei kenden. Hij hervormde tevens de financiën en wist de centrale macht van Brussel te verstevigen. De politiek van Verlichting, centralisatie en absolutisme, die de keizerin voorstond, werd na haar dood nog krachtiger en met minder ontzag voor de gewestelijke en stedelijke tradities voortgezet door haar zoon Jozef II, die o.m. een edict van religieuze tolerantie uitvaardigde (1781), de beschouwende kloosters ophief (1783) en de bisschoppelijke seminaries verving door een seminarie-generaal te Leuven (1786). Hij moderniseerde grondig het hele bestuursstelsel en het gerecht (1787). Daardoor krenkte hij zoveel gevoelens en belangen, dat in brede kringen van de bevolking het verzet rijpte, dat tot de Brabantse Omwenteling (1789) leidde en waarbij de Staten-Generaal, onder leiding van Van der Noot, in 1790 de onafhankelijkheid uitriep van de ‘Verenigde Belgische Staten’, een statenbond van vrijwel soevereine gewesten, met slechts een minimum van bevoegdheden voor een overkoepelend congres. Onderlinge verdeeldheid (o.a. tussen de conservatieve Statisten en de liberale Vonckisten) en gewestelijk particularisme baanden echter de weg voor de Oostenrijkse restauratie (dec. 1790). In 1792 vielen de Fransen de Zuidelijke Nederlanden binnen. Na hun overwinning bij Jemappes (6 nov.) bezetten zij het gehele land en het prinsbisdom Luik. Zij moesten zich echter terugtrekken na hun nederlaag bij Neerwinden (18 maart 1793). Aan de tweede Oostenrijkse restauratie kwam een eind door de definitieve Franse overwinning behaald in de Slag bij Fleurus (26 juni 1794).

De inlijving bij Frankrijk
Direct na Fleurus werden de hervormingen van de Franse Revolutie geleidelijk ingevoerd en het ancien régime werd in de Zuidelijke Nederlanden afgeschaft. Op 1 okt. 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden als Belgische departementen bij de Franse Republiek ingelijfd. De kerkvervolging en de conscriptie (dienstplicht) leidden in 1798 tot opstanden als de Boerenkrijg. Ontspanning kwam er pas met het consulaat van Napoleon I Bonaparte en met het concordaat dat de paus met hem afsloot. Tijdens de Franse tijd werd de Industriële Revolutie, reeds voorbereid onder het Oostenrijks bewind, met kracht doorgevoerd o.m. door Lieven Bauwens te Gent en met William Cockerill te Verviers; beiden mechaniseerden de textielindustrie en brachten de tot dan toe opgesplitste fabricageprocédés in een groot gebouw onder (meestal een klooster of abdij). Zo ontstond de moderne fabriek. De nieuwe industriëlen in België werkten volop voor ‘La Grande Armée’ en volgden het wel en wee van de Franse keizer. De bevolking was gelaten, maar reageerde wel hevig tegen de conscriptie en tegen de zware belastingen. Het invoeren van het Frans als officiële taal versnelde het verfransingsproces in Vlaanderen. Bij de Slag bij Waterloo stonden Belgische soldaten zowel aan de kant van de geallieerden (bij het korps van Chassé) als aan de zijde van Napoleon. De val van Napoleon werd in de Belgische gewesten wel met vreugde begroet, al wist men niet goed wat de toekomst zou brengen.

Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en de Belgische Revolutie
Na de ineenstorting van het Franse keizerrijk stuurde Engeland aan op de hereniging van Noord- en Zuid-Nederland, teneinde een sterke bufferstaat tegen Frankrijk tot stand te brengen. Op 21 juni 1814 ondertekenden de grote mogendheden de Acht Artikelen van Londen, waarbij tot de hereniging werd besloten, en een maand later (21 juli) werden zij ook door Willem I aanvaard. Op 21 sept. 1815 legde deze de grondwettelijke eed af als ‘Koning der Nederlanden’.

Het beleid van Willem I heeft voor de Belgische gewesten belangrijke vruchten afgeworpen. De verdere industrialisatie, gestimuleerd door de oprichting (1822) van de Société générale des Pays-Bas pour favoriser l’industrie nationale, kwam in de eerste plaats de Waalse mijnbouw en metaalindustrie ten goede, maar ook de Vlaamse textielindustrie kende, na enkele crisisjaren, sedert 1823 een grote expansie. Deze ontwikkeling kwam vooral de burgerij ten goede en kon aan het bestaande pauperisme geen einde maken. Om het analfabetisme te bestrijden werd de uitbreiding van het lager onderwijs grondig aangepakt. Voorts richtte Willem I verscheidene athenea voor middelbaar onderwijs, een rijksnormaalschool (Lier) en drie rijksuniversiteiten (Gent, Leuven en Luik) op. Op taalgebied streefde de koning naar de geleidelijke invoering van het Nederlands als officiële taal in Vlaanderen.

De onderwijspolitiek van Willem I botste echter op hevig katholiek verzet. De afschaffing van het vrij (katholiek) middelbaar onderwijs, de sluiting van de bisschoppelijke seminaries en de oprichting van het Collegium Philosophicum voor priesteropleiding onder staatstoezicht vormden de inzet van een ware schoolstrijd (zie Schoolstrijd [België]). Willem I vond slechts steun bij de liberale opinie die ook gevoelig was voor de resultaten van het economische beleid. Na 1825 kwam hierin echter een kentering. Onder invloed van het Franse liberalisme legden jongere liberalen, voor wie het antiklerikalisme minder aantrekkingskracht bezat, de nadruk op de strijd voor een nieuwe staatsorde, gebaseerd op het beginsel van de natiesoevereiniteit en de erkenning van de individuele vrijheden. Liberalen en katholieken sloten zich geleidelijk aaneen rond een gemeenschappelijk eisenprogramma (pers-, taal-, godsdienst-, onderwijsvrijheid, ministeriële verantwoordelijkheid) en in 1828 kwam de Unie van de katholieke en liberale oppositie tot stand (het zgn. monsterverbond of Unionisme). Mede onder invloed van de slechter wordende economische toestand en de Franse Julirevolutie kwam het op 25 aug. 1830 te Brussel tot relletjes, die vrij onverwacht leidden tot de afscheuring van de zuidelijke provincies en tot de oprichting van het koninkrijk België (zie Belgische Revolutie). Nadat het Voorlopig Bewind op 4 okt. 1830 de onafhankelijkheid van België had uitgeroepen, werd op 3 nov. door ca. 30.000 cijns- en bekwaamheidskiezers het Nationaal Congres verkozen, dat op 7 febr. 1831 de Grondwet goedkeurde. Ondertussen was op 4 nov. 1830 te Londen een diplomatieke conferentie begonnen, die over de toekomst van het opstandige België moest beslissen. Op 20 dec. 1830 erkenden de grote mogendheden de scheiding van België en Nederland. Het Nationaal Congres verkoos op 3 febr. 1831 de hertog van Nemours, tweede zoon van de Franse koning, tot ‘koning der Belgen’. Deze weigerde echter de kroon te aanvaarden en op 24 febr. werd Surlet de Chokier, voorzitter van het Nationaal Congres, tot regent aangesteld. Op 4 juni 1831 ging het Congres over tot de verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg-Gotha tot staatshoofd. Deze aanvaardde de troon pas nadat België het Traktaat der XVIII Artikelen had goedgekeurd (9 juli 1831). Op 21 juli 1831 legde Leopold de eed af als eerste koning der Belgen. Na de Tiendaagse Veldtocht (2-12 aug.) werd het Traktaat vervangen door het Verdrag der XXIV Artikelen, dat pas in 1839 door Nederland werd aanvaard.

Het Koninkrijk België
Tot de Eerste Wereldoorlog
Uit de noodzaak de jonge staat te beveiligen en te consolideren, bleef het Unionisme tijdens de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid bestaan. Vrij spoedig echter kwam de levensbeschouwelijke tegenstelling op de voorgrond. De veroordeling door de encycliek Mirari vos (1832) van het liberale katholicisme veroorzaakte bij de katholieken een gewetenscrisis omtrent de samenwerking met de liberalen. Van hun kant wezen sommige liberalen het Unionisme af, uit vrees voor een te grote invloed van de kerk in het openbare leven. De anti-unionistische stroming kreeg de steun van de vrijmetselarij (waarvan aanvankelijk ook katholieken deel uitmaakten), die na een veroordeling door de bisschoppen (1838) naar een antigodsdienstig radicalisme evolueerde, en van het Orangisme, dat na de aanvaarding van het Verdrag der XXIV Artikelen (1839) zijn bestaansreden ontnomen zag en aansluiting zocht bij de liberalen. Dat het Unionisme ook na 1839, toen de bedreiging van de Belgische onafhankelijkheid was afgewenteld, bleef bestaan, is toe te schrijven aan de invloed van koning Leopold I en de katholieken, die in deze regeringsvorm de beste waarborg voor het eigen gezag resp. voor de kerkelijke belangen zagen. Aan de katholiek-liberale samenwerking kwam een einde na de oprichting van de liberale partij (1846), die na de verkiezingen van 1847 alleen aan de macht kwam. In 1855 werd een laatste poging ondernomen om het Unionisme te herstellen, maar met de val van het kabinet-De Decker (1857) verdween het definitief van het politieke toneel, waarna de tegenstelling tussen katholieken en liberalen voorgoed naar voren kwam, met de onderwijspolitiek als belangrijkste twistpunt. De spanning nam toe onder de opeenvolgende liberale regeringen (1857-1870), die de kerkelijke invloed verder beperkten ten gunste van de staatsinterventie, en culmineerde in de naar aanleiding van de nieuwe Wetten op het lager (1879) en middelbaar onderwijs (1881) ontstane Schoolstrijd (met o.m. de verbreking van de betrekkingen met het Vaticaan), waarbij uiteindelijk de katholieken baat vonden. Na hun verkiezingsoverwinning van 1884 – mede toe te schrijven aan de verdeeldheid in het liberale kamp – bleven zij ruim dertig jaar aan de macht. Nadat reeds eerder landelijke politieke organisaties waren ontstaan, gingen zij in 1884 over tot de oprichting van een nationale confessionele katholieke partij waarbinnen echter een brede kloof bestond tussen de burgerlijk conservatieve meerderheid en de sociaal-democratische minderheid.

Op economisch gebied had België ondertussen een ware omwenteling meegemaakt. De landbouw bleef tot ca. 1880 weliswaar de voornaamste sector, maar met de aanleg van het spoorwegnet (vanaf 1834) groeiden de mijnbouw en de metaalindustrie snel aan, voorlopig hoofdzakelijk in Wallonië. Ook het bank- en verzekeringswezen nam een hoge vlucht. Door o.m. het sluiten van handelsverdragen en de afkoop van de Scheldetol (1863) stimuleerde de regering de expansie. Het allesoverheersende economisch liberalisme veroorzaakte ook in België grote armoede en ellende. Tegen deze wantoestanden traden vanaf 1850 socialistische groepen op. Uit hun samenwerking ontstond in 1885 de Belgische Werkliedenpartij (BWP). Werkstakingen en een opstand in het Waalse industriebekken (1886) vestigden de aandacht van de regering op het arbeidersvraagstuk. De eerste sociale wetten werden goedgekeurd. Na de invoering van het algemeen meervoudig kiesrecht voor mannen vanaf 25 jaar (1893) deed de BWP haar intrede in het parlement. Voor de liberalen betekende het nieuwe kiesstelsel een zware klap: hun zetelaantal viel van 61 (1892) op 20 (1894) terug. Pas na 1900, toen de breuk binnen de partij werd hersteld, steeg hun getalsterkte opnieuw, dankzij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging (1899).

De Vlaamse Beweging slaagde er vanaf ca. 1860 in het probleem van de verfransing van Vlaanderen op het politieke vlak te brengen. De Wet op het gebruik van het Nederlands in het strafgerecht in Vlaanderen (1873) was de aanzet van de in de loop der daaropvolgende jaren uitgevaardigde taalwetgeving, waarvan de Gelijkheidswet (1898) het (voorlopige) sluitstuk was. Op het gebied van de buitenlandse en de militaire politiek hield België vast aan het in 1831 door de mogendheden opgelegde statuut van eeuwigdurende neutraliteit. Ten gevolge van de internationale situatie zag het zich genoodzaakt vanaf 1848, en ondanks heftig binnenlands verzet, zijn militaire inspanningen op te drijven. Uit vrees voor annexatie door Frankrijk werd Antwerpen uitgebouwd tot nationale vesting, een maatregel waartegen door de Meetingpartij heftig werd gereageerd. Na de Franse nederlaag (1870-1871) tegen Duitsland (zie Frans-Duitse Oorlog) dreigde het gevaar dat België als doorgangsgebied voor een van beide landen zou dienen. Daarom werd vanaf 1887 de Maasvallei versterkt en de Antwerpse vesting verder uitgebouwd. In 1909 werd de persoonlijke dienstplicht voor één zoon per gezin ingevoerd en in 1913 de algemene persoonlijke dienstplicht. Deze hervorming van het op loting gebaseerde stelsel kwam echter te laat om effect te sorteren toen België door het Duitse ultimatum van 2 aug. 1914 in de Eerste Wereldoorlog werd meegesleept.

De Eerste Wereldoorlog
De Eerste Wereldoorlog
nam een aanvang op 4 aug. 1914 toen Duitsland België binnenviel. Het Belgische leger kon de Duitse opmars tijdelijk vertragen, maar moest zich terugtrekken achter de IJzer (zie ook Slag aan de IJzer). Van okt. 1914 af was heel België, op het kleine stukje aan de IJzer na, door de Duitsers bezet. De regering vestigde zich in Le Havre. Koning Albert bleef met het leger op het Belgische grondgebied en weigerde pertinent dit te verlaten. Hoewel de bevolking haast eensgezind vijandig stond tegenover de Duitsers, is van actief verzet geen sprake geweest. De industrie werd geleidelijk lamgelegd wegens gebrek aan grondstoffen en opeisingen van de vijand, wat het gemiddelde aantal werklozen op 650.000 bracht. Een kleine groep zgn. activisten werkte tijdens de oorlog met de bezetter mee (zie activisme). In het leger stond een Frontbeweging van Vlaamse intellectuelen op de bres voor de Vlaamse eisen. Eind sept. 1918 begon het bevrijdingsoffensief, dat van het Belgische leger 3500 doden en 31.000 gewonden vergde. Op 11 nov. trad de wapenstilstand in. Bij het Verdrag van Versailles (1919) verkreeg België de opheffing van zijn neutraliteitspositie, een geprivilegieerde behandeling inzake vergoeding van oorlogsschade door Duitsland, de mandaatuitoefening over Rwanda-Oeroendi (zie Boeroendi) en de annexatie van de Duitse gebieden Eupen, Malmédy en Sankt Vith (zie Oostkantons).

Tussen de beide wereldoorlogen
De invoering van het algemeen enkelvoudig kiesrecht (1919; tot 1949 alleen voor mannen) zou, op één uitzondering na (1950-1954), het behalen van een volstrekte meerderheid door één partij uitsluiten. Voortaan was men aangewezen op coalitieregeringen die tot stand kwamen op basis van een compromis tussen de diverse partijprogramma’s. De problemen rond de wederopbouw deden in de onmiddellijke naoorlogse periode een klimaat van nationale unie, d.i. een samenwerking van de drie zgn. nationale partijen (katholieken, liberalen, socialisten), ontstaan, die tot 1921 bleef bestaan en ook later nog zou voorkomen (1926-1927, 1935-1939, 1939-1940). Alle overige kabinetten omvatten katholieken, die nu eens de liberalen, dan weer de socialisten als partner zochten. De katholieke partij had het meest te lijden onder de pressie van de Vlaams-nationalisten, die zich verenigden in de Frontpartij. Deze werd in 1933 opgevolgd door het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), dat – evenals het rexisme, dat bij de verkiezingen van 1936 een kortstondig succes boekte – steeds meer in het vaarwater van het fascisme en het nationaal-socialisme terechtkwam. De liberalen verloren een deel van hun progressieve aanhang onder de arbeiders aan de BWP. Binnen deze partij was een scheuring tussen de reformistische en de revolutionaire strekking aanleiding tot het oprichten in 1921 van de Communistische Partij van België (CPB; later Kommunistische Partij van België (KPB) geheten).

Na de zware verwoestingen van de oorlog duurde het tot 1925 voordat de economie zich (vrij moeizaam) had hersteld. Het zwakste punt ervan was de positie van de frank, die veel van zijn waarde verloor en in 1924-1925 dieper dan ooit daalde. Het katholiek-socialistische kabinet-Poullet-Vandervelde (1925-1926) zag zich de steun van de financiële kringen ontzegd. Het dreigende bankroet werd vermeden door het saneringsplan van Émile Francqui, die als minister in het kabinet-Jaspar (1926-1927) de spoorwegen denationaliseerde (oprichting van de NMBS) en de frank devalueerde. Deze muntontwaarding gaf de industrie en de handel een sterke impuls. Aan de economische bloei kwam vanaf 1931 een einde, onder invloed van de wereldcrisis (zie crisis). Het deflatiebeleid kende geen succes en verhoogde de reeds sterk toegenomen werkloosheid. Tegenover de machteloosheid van de regering om de crisis te bedwingen plaatste de socialistische oppositie het door Hendrik de Man ontworpen Plan van de Arbeid (zie plansocialisme). Het werd zeer fragmentarisch uitgevoerd door de drieledige regering-Van Zeeland, die door een nieuwe devaluatie van de frank (1935) het economische herstel inleidde. Voortaan zou de overheid in toenemende mate ingrijpen in het economische leven. Tijdens het interbellum werd de sociale wetgeving aanzienlijk uitgebreid. Belangrijke maatregelen waren de erkenning van het stakingsrecht en de syndicale vrijheid (1921), de beperking van de arbeidsdag en -week tot 8 resp. 48 uur (1921), de invoering van een jaarlijkse (zesdaagse) vakantie (1936) en het vastleggen van een minimumloon (1936).

Aanvankelijk werden de Vlaamse eisen traag ingewilligd. De verkiezing van de activist August Borms (1928) tot Kamerlid had echter een schokwerking. De Gentse universiteit werd volledig vernederlandst (1930), in de administratie en het lager en secundair onderwijs werd het beginsel streektaal=voertaal ingevoerd (1932), er kwam amnestie voor veroordeelde activisten (1937) en het leger werd op regimentsniveau in Nederlandstalige en Franstalige eenheden ingedeeld (1938). In zijn buitenlandse politiek streefde België naar nieuwe veiligheidsgaranties. In sept. 1920 werd een Frans-Belgisch militair akkoord gesloten dat, o.m. wegens het geheimhouden van zijn inhoud, scherpe kritiek uitlokte van Vlaamsgezinde en socialistische zijde. Ook de Belgische deelname aan de Ruhrbezetting (1923-1924) op basis van dit akkoord stootte op hevig verzet in dezelfde kringen. In 1925 sloot België zich aan bij de Locarnoverdragen (zie Conferentie van Locarno), waardoor het in een ruimer systeem van collectieve veiligheid werd opgenomen. Na de Duitse opzegging van de Locarnoverdragen (1936) keerde België terug naar een neutraliteitspolitiek. Deze houding zou echter niet beletten dat het land opnieuw in een oorlog zou worden betrokken.

De Tweede Wereldoorlog
De Tweede Wereldoorlog
begon op 10 mei 1940 toen de Duitse troepen zonder oorlogsverklaring België binnenvielen (zie Achttiendaagse Veldtocht). Toen Leopold III op 28 mei capituleerde, gaf hij geen gehoor aan de wens van de driepartijenregering-Pierlot (1939-1945) om uit te wijken. Het kwam tot een breuk tussen de koning en de ministers, die naar Frankrijk vertrokken en zich later te Londen vestigden. Met de Nederlandse regering te Londen werd op 5 sept. 1944 het Benelux-verdrag gesloten. Het Belgische grondgebied, dat volledig was bezet, kreeg een militair bestuur (Militärverwaltung), dat evenwel de Belgische administratieve diensten, onder leiding van de secretarissen-generaal, aan het werk liet. De Belgische economie werd ingeschakeld in de Duitse oorlogsvoering en vanaf 1942 kwam er verplichte arbeidsdienst (zie arbeidsinzet). Een deel van de bevolking stond tijdens de eerste dagen van de bezetting niet afwijzend tegenover de bezetter. In de winter 1940-1941 echter brachten de moeilijke ravitaillering en maatregelen als de opeising van voorraden en van arbeidskrachten, de zware oorlogsbelastingen, de deportatie van joden en van verzetslieden, enz. een kentering in de publieke opinie teweeg. Van toen af breidde de van bij het begin ontstane verzetsbeweging zich snel uit (zie Tweede Wereldoorlog§ Het verzet). Anderzijds stonden de rexisten en het VNV, naast enkelingen die, zoals H. de Man, aanvankelijk aan de algemene ontreddering toegaven, gedurende de hele oorlog aan de zijde van de Duitsers (zie collaboratie). Geleidelijk werd het VNV in de gunst van de Duitsers overvleugeld door de beslister pro-Duitse DeVlag en Vlaamse SS. Na de geallieerde doorbraak uit Normandië werd Brussel op 2 sept. 1944 en een paar weken daarna bijna het gehele Belgische grondgebied bevrijd, maar intussen was de beschieting van Antwerpen en Luik met Duitse V-wapens begonnen. Na het Ardennenoffensief was de bezetting voorgoed ten einde.

1945-1970
Na de Tweede Wereldoorlog. Het naoorlogse partijpolitieke leven bewandelde de tijdens het interbellum gebaande wegen. Het mislukte experiment met de Union démocratique belge (UDB) toonde aan dat er (althans tijdelijk) geen mogelijkheid tot vernieuwing was. In 1945 nam de katholieke partij de benaming Christelijke Volkspartij (CVP) aan en de door H. de Man ontbonden BWP diende zich aan als de Belgische Socialistische Partij (BSP). De liberalen vormden hun partij in 1961 tot de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV) om. Het Vlaams-nationalisme kwam in 1954 terug in de politieke arena, maar pas vanaf 1961 zou de Volksunie (VU), onder invloed van de scherper wordende spanningen tussen de Nederlandstalige en Franstalige gemeenschappen, uitgroeien tot een belangrijke formatie. Later dan in Vlaanderen leidden de gemeenschapstwisten tot de oprichting van nieuwe partijen in Wallonië en Brussel: het Rassemblement wallon (RW), resp. het Front démocratique des Bruxellois francophones (FDF), die een snelle groei kenden in de jaren zeventig maar na 1980 over hun hoogtepunt heen waren. De groeiende tegenstellingen tussen Nederlands en Frans sprekenden werkten bovendien tegen het einde van de jaren zestig als ontbindende factor op de katholieke en liberale partijen. Tien jaar later (1978) deed zich ook in de socialistische partij een breuk voor. In de jaren tachtig verwierven de ‘groene’ partijen Agalev en Ecolo een vaste plaats in het Parlement.

Na twee regeringen van nationale unie, waar ook de KPB toe behoorde, werden sinds 1946 opnieuw coalitieregeringen op de been gebracht, die een vrij gedifferentieerde samenstelling kenden. In tegenstelling tot de periode 1919-1939 werden de katholieken enkele malen in de oppositie gedreven en kwamen ook enkele éénpartijkabinetten (CVP) aan de macht. Vanaf 1974 werden de zgn. communautaire partijen regeringsbekwaam geacht.

Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog laaiden de levensbeschouwelijke tegenstellingen hoog op. De omstreden houding tijdens de oorlog en de eventuele terugkeer van Leopold III zetten de linkse (socialistische, liberale en communistische) en de rechtse (katholieke) partijen tegen elkaar op in de Koningskwestie. Doordat dit conflict bovendien grotendeels samenviel met de Vlaams-Waalse tegenstelling (in Vlaanderen sprak de meerderheid zich uit voor de terugkeer van de koning, in Wallonië tegen de terugkeer), bracht het België op de rand van een burgeroorlog, die slechts kon worden vermeden door de troonsafstand van Leopold, ten voordele van zijn zoon Boudewijn (1951). De CVP maakte van haar bij de verkiezingen van 1950 behaalde meerderheid gebruik om een ruime subsidiëring aan het vrij (katholiek) onderwijs toe te staan. Toen het socialistisch-liberale kabinet-Van Acker (1954-1958) deze maatregelen ongedaan maakte, brak in het land een tweede Schoolstrijd los. Na de CVP-verkiezingsoverwinning van 1958 ondertekenden de drie zgn. nationale partijen het Schoolpact, dat de onderwijsvrede en de levensbeschouwelijke pacificatie herstelde.

Dankzij de relatief intact gebleven industriële infrastructuur, de muntsanering (1944), de opbrengsten van de uraniumproductie in de Belgische kolonie tijdens de oorlog, de dienstverlening van de haven van Antwerpen voor de geallieerde legers na de oorlog, het op dreef brengen van de steenkoolproductie, de Marshallhulp (zie Marshallplan) en de economische samenwerking in Benelux- en Europees verband, kon België zich snel herstellen. Werkgevers en werknemers hadden reeds tijdens de bezetting de wens tot een loyale samenwerking uitgedrukt, die gestalte kreeg in de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. De Besluitwet op de maatschappelijke zekerheid (1944) voerde de verplichte werkloosheids- en ziekte- en invaliditeitsverzekering in. De economische vooruitgang kon echter niet beletten dat het land een grote structurele werkloosheid kende, die na het uitvaardigen van de Wet op de regionale expansie (1959) geleidelijk kon worden bedwongen. Vanaf 1960 diende zich een periode van hoogconjunctuur aan, voornamelijk dankzij de economische schaalvergroting (inwerkingtreding van de Europese Economische Gemeenschap). Bij de jaarwisseling 1960-1961 riep het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) een werkstaking uit tegen de Eenheidswet, die nieuwe belastingen en ernstige bezuinigingen oplegde. Teneinde de stagnerende economie te stimuleren, werd in 1966 een tweede regionale-expansiewet uitgevaardigd, die een nieuwe periode van hoogconjunctuur inluidde.

De jaren zeventig
De internationale economische crisis van de jaren zeventig spaarde ook België niet. Het land kreeg de rekening gepresenteerd voor de te eenzijdige afstemming van zijn economie op verouderde sectoren. De overheid zag zich genoodzaakt de staal-, steenkool- en textielsector te herstructureren, een operatie die gepaard ging met de sluiting van bedrijven en mijnen en het verlies van duizenden arbeidsplaatsen, en die zwaar woog op de rijksfinanciën. De snelle groei van de werkloosheid (van 3,4% van de verzekerde bevolking in 1972 tot 18,5% in 1983) was mede de oorzaak van steeds grotere begrotingstekorten (in 1988 tot 13% van het bruto binnenlands product, bbp) en van de spectaculaire toename van de rijksschuld (zie overheidsschuld) van 1956,8 miljard F in 1980 tot 6441,8 miljard F begin 1989). De centrum-rechtse regeringen-Martens voerden vanaf 1982 een streng saneringsbeleid (met o.m. het Sint-Anna- of Pinksterplan, 1986) om het begrotingstekort in te dijken. Het herstelbeleid begon op het einde van de jaren tachtig vruchten af te werpen: het begrotingstekort kon worden teruggedrongen tot 7,7% van het bbp (1988) en de werkloosheid begon te dalen, mede dankzij de heroplevende conjunctuur.

Op het buitenlandse vlak werd de Benelux geleidelijk in werking gesteld. België sloot zich aan bij de Verenigde Naties (1945), het Pact van Brussel (1948 zie West-Europese Unie), de NAVO (1949), het EGKS-verdrag (1951) en de verdragen van Rome en Euratom (1957). De regering-Eyskens werd geconfronteerd met een groeiende emancipatiebeweging in Belgisch-Kongo. Op 30 juni 1960 deed België afstand van zijn soevereiniteit over de kolonie. De onlusten die onmiddellijk daarop in Kongo uitbraken, noopten België tot een gewapende interventie. De relaties met de ex-kolonie zouden problematisch blijven en geregeld worden gekenmerkt door ernstige spanningen (zie ook § 8.10 en Congo [Kinshasa]§ Geschiedenis).

De Vlaamse Beweging, die zwaar getroffen was door de repressie, kon zich maar moeizaam herstellen. Pas na de beslechting van de Schoolstrijd kwam er ruimte vrij voor belangrijke verwezenlijkingen op het gebied van de Vlaams-Waalse verhoudingen: splitsing van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (1961-1962), vastlegging van de taalgrens (1962), herziening van de taalwetgeving (1963). Deze maatregelen gingen gepaard met hernieuwde buitenparlementaire acties (Mars op Brussel, 1961 en 1962). Met de doorbraak van de Volksunie (VU) kwam, vanaf 1960, de federalistische idee aan bod, die ook in Wallonië aanhang kende. Hoewel de drie grote partijen het federalisme niet onderschreven, voelden zij zich genoodzaakt concessies te doen. Daartoe leidden zij de procedure tot herziening van de Grondwet in, waarmee het op 23 mei 1965 verkozen parlement werd belast. De CVP-BSP-regering beschikte echter niet over de noodzakelijke tweederde meerderheid om de herziening door te voeren. Moeilijkheden in verband met de ziekteverzekering leidden tot haar ontslag (febr. 1966), waarna een CVP-BSP-PVV-kabinet onder de leiding van Paul vanden Boeynants werd gevormd. Hoewel deze regering het bevriezen van de taalvraagstukken gedurende twee jaar voorstond, struikelde zij over het probleem van de overheveling van de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit naar Wallonië (7 febr. 1968). De daaropvolgende vervroegde verkiezingen van 31 maart leverden forse winst op voor de federalistische partijen.

Vanaf 1970 stond het politieke leven grotendeels in het teken van de staatshervorming. De regering-Eyskens (CVP/PSC-BSP; 1968-1971) voerde de economische decentralisatie in en maakte met een grondwetsherziening een einde aan het unitaire België. De nieuwe Grondwet deelde België in vier taalgebieden in en erkende drie cultuurgemeenschappen en drie gewesten. In uitvoering van de Grondwet werden drie Cultuurraden opgericht, waarvan de Nederlandse en de Franse wetgevende bevoegdheid kregen, maar voor de uitvoering van artikel 107quater over de gewesten bleef vooral de begrenzing van Brussel een twistpunt, dat noch de nieuwe CVP/PSC-BSP-regering-Eyskens (1972), noch het drieledige kabinet-Leburton (1973-1974) kon oplossen. Nadat in 1974 een ‘voorbereidende’ gewestvorming was ingevoerd, kwam in mei 1977 een akkoord over het geheel van de staatshervorming tot stand tussen CVP, PSC, BSP, VU en FDF. Dat Egmontpact strandde in okt. 1978 op Vlaams verzet en op grondwettelijke bezwaren van de CVP.

1980-1999
Het zespartijenkabinet (CVP-PSC-SP-PS-PVV-PRL) van Wilfried Martens slaagde er in de zomer 1980 in een nieuwe grondwetsherziening door te voeren, die de cultuurautonomie verving door een ruimere gemeenschapsautonomie en de gewestvorming tot stand bracht. De drie gemeenschappen en het Vlaams en het Waals Gewest kregen, naast een parlement (‘Raad’), een eigen regering (Executieve), maar over het statuut van Brussel kon andermaal geen akkoord worden gevonden. Vrij snel bleek dat de staatshervorming van 1980 leemten en gebreken vertoonde. Bovendien werden de christen-democratisch-liberale regeringen-Martens (1981-1985 en 1985-1987) geconfronteerd met nieuwe ‘communautaire’ problemen, o.m. de staatshulp aan de (vooral Waalse) staalbedrijven en de taalkennis van politieke mandatarissen in de Vlaamse faciliteitengemeenten. Die laatste kwestie, gekristalliseerd rond burgemeester José Happart van Voeren, leidde in de herfst 1987 tot een kortsluiting in het kabinet en de langste regeringscrisis uit de Belgische geschiedenis (dec. 1987-mei 1988). Een en ander bracht de politieke wereld ertoe de voor de jaren negentig geplande verdere hervorming van de staat te vervroegen. Via een nieuwe grondwetsherziening gaf een alweer door Martens geleide CVP-PSC-SP-PS-VU-regering in de tweede helft van 1988 een nog ruimere autonomie en meer financiële middelen voor de gemeenschappen en de gewesten, en werd ook eindelijk het statuut van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest geregeld. De parlementsverkiezingen van 24 nov. 1991 wijzigden de machtsverhoudingen binnen de Belgische politieke wereld. Alle grote partijen verloren stemmen. De stemmenwinst ging in Vlaanderen in hoofdzaak naar het Vlaams Blok en in Wallonië naar Ecolo. Een derde van de kiezers had tegen de gevestigde partijen gestemd. Na het decennium-Martens (1981-1991) vormde de christen-democraat Jean-Luc Dehaene een rooms-rood kabinet (7 maart 1992), dat na de verkiezingen van 21 mei 1995 overleefde en (in welsiwaar enigszins gewijzigde samenstelling) werd voortgezet. De belangrijkste dossiers van beide regeringen waren de sanering van de rijksbegroting, de hervorming van de sociale zekerheid en de strijd tegen de werkloosheid. Via opeenvolgende fiscale en bezuinigingsmaatregelen kon het jaarlijkse financieringstekort teruggedrongen worden tot 1,9% van het bbp en werd België in mei 1998 opgenomen in de Europese Monetaire Unie (EMU).

Met het St-Michielsakkoord van 29 sept. 1992 en de daaropvolgende grondwetsherziening (1993) werd België onder de regering-Dehaene I een echte federale staat en kregen Vlaanderen en Wallonië eindelijk een (op 21 mei 1995 voor het eerst) rechtstreeks verkozen parlement (zie Vlaams Gewest, Waals Gewest).

Op 31 juli 1993 overleed onverwacht koning Boudewijn, met zijn 42 jaar durend koningschap de langst regerende vorst in Europa. Hij werd opgevolgd door zijn broer, Albert II.

Nadat het eerste kabinet-Dehaene had moeten toezien hoe de twee socialistische coalitiepartijen in moeilijkheden waren gekomen door de Agusta-Dassaultaffaire, die aanleiding had gegeven tot initiatieven voor een ‘nieuwe politieke cultuur’, werd de tweede regering-Dehaene geconfronteerd met de Dutroux-affaire, een zaak van kinderontvoering, -misbruik en -moord die op pijnlijke wijze tekortkomingen in de organisatie en werking van de politiediensten en het gerecht reveleerde. De regering werkte aan plannen voor de hervorming van politie en justitie, die na de ontsnapping van Marc Dutroux (mei 1998) de steun van de meeste oppositiepartijen kregen (zie Octopusakkoord).

Vanaf 1999
Bij de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 leden de regeringspartijen – de christen-democratische CVP en PSC, en de socialistische SP en PS – een zware nederlaag.

De CVP(Christelijke Volkspartij), die in 1991 in Vlaanderen nog 27,3% van de stemmen kreeg, viel terug tot 22,2%. De partij had voor het eerst minder dan één miljoen kiezers en moest haar positie als grootste fractie in de Kamer afstaan aan de VLD (Vlaamse Liberalen en Democraten), die lichte winst boekten en 22,6% van de stemmen kregen. De grote winnaars waren de groenen. In Vlaanderen klom Agalev van 7 naar 11%, in Wallonië maakte Ecolo een sprong van 10,3 naar 17,9%.

De verkiezingsoverwinning van de groenen en de afstraffing van de regeringspartijen werd toegeschreven aan de ‘dioxinecrisis’, een in omvang weliswaar beperkte besmetting met giftige pcb’s en dioxines van veevoer en, als gevolg daarvan pluimvee en varkensvlees, die wegens een tijdelijk uitvoerverbod zware economische gevolgen had, die de laatste weken van de verkiezingscampagne had gedomineerd. De crisis was op 27 mei begonnen, toen bekend werd dat in de tweede helft van januari dierlijk vet dat met pcb- en dioxinehoudende olie was vermengd, terechtgekomen was in veevoer dat aan enkele honderden pluimvee-, varkens- en rundveebedrijven was geleverd.

Na de verkiezingen vormden liberalen, socialisten en groenen een ‘paarsgroene’ regering onder leiding van Guy Verhofstadt (VLD) en kwamen de christen-democraten voor het eerst sinds 1958 in de oppositie. Ook op het regionale beleidsniveau (Vlaanderen, Waals Gewest, Franse Gemeenschap, Brussels Hoofdstedelijk Gewest) kwamen paarsgroene coalities tot stand, in Vlaanderen aangevuld met VU&ID.

Het sociaal-economische beleid van de regering-Verhofstadt werd ‘opgehangen’ aan het begrip ‘actieve welvaartsstaat’ en streefde ernaar een verlaging van de fiscale en parafiscale druk te laten samengaan met de versterking van de sociale bescherming en met duurzame ontwikkeling, met als belangrijke doelstelling de verhoging van de werkgelegenheidsgraad van 59 naar 65%. De regering trok de laagste sociale uitkeringen op en kreeg de instemming van het parlement voor een meerjarenplan (2001-2004) voor de verlaging van de personenbelasting met bijna 3,4 miljard euro. Het tarief van de vennootschapsbelasting werd verlaagd van 40,17 naar 33,99%, maar de minderinkomsten daarvan werden gecompenseerd door een wijziging van de afschrijvingsregels en de toepassingsregels van de ‘definitief belaste inkomsten’. Voorts kwam er een algemene verlaging van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, werden de inspanningen voor de vorming en opleiding van werknemers werden verhoogd, en werden diverse vormen van loopbaanonderbreking financieel aangemoedigd. Met de oprichting van een Zilverfonds, waarin vanaf 2001 elk jaar ongeveer 500 miljoen euro werd gestort, anticipeerde de regering op de stijging van de pensioenuitgaven die, als gevolg van de vergrijzing, de overheidsuitgaven zwaar zou belasten.

Het dossier van de staatshervorming, waarin de Vlamingen vragende partij waren voor meer bevoegdheden, ook en vooral in het fiscale vlak, en de Franstaligen extra geld voor hun onderwijs wilden, werd toevertrouwd aan een Conferentie voor de Staatshervorming (Costa), waarin ook de oppositie zitting had. De werkzaamheden van de Costa schoten echter niet op, zodat de regeringspartijen zich, onder druk van de Volksunie, genoodzaakt zagen onder elkaar politieke afspraken te maken, die samen het Lambermontakkoord vormden. In de zomer 2001 keurde het parlement twee bijzondere wetten goed, die de bevoegdheden van de gewesten verder uitbreidden (landbouw, buitenlandse handel, lokale besturen), de gewesten ruimere fiscale autonomie gaven, de dotatie aan de gemeenschappen verhoogden en de politieke vertegenwoordiging van de Vlamingen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Brusselse gemeenten verbeterde.

Een forse stijging van het aantal asielaanvragen in de zomer van 2000 zette de regering-Verhofstadt ertoe aan nieuwe opvangcentra te openen en asielzoekers niet langer financiële, maar slechts nog materiële steun te geven. Begin 2000 hadden vreemdelingen die illegaal in het land verbleven de gelegenheid gekregen eenmalig hun statuut te legaliseren. Er werden 32 662 aanvragen ingediend die betrekking hadden op meer dan 50.000 personen. Omstreden in de paarsgroene coalitie was het gemeentelijk stemrecht voor niet-EU-onderdanen. Een wetsvoorstel daarover dat de steun had van hun socialistische en groene coalitiepartners, werd in maart 2002 door de liberale senatoren, samen met de oppositie, weggestemd, nadat de VLD met een regeringscrisis had gedreigd. De VLD stond op het standpunt dat migranten kiesrecht konden verwerven via de verwerving van de Belgische nationaliteit, waarvoor de procedure door een wet van 1 maart 2000 verder was versoepeld.

Na lange onderhandelingen met de vakbonden, die al begonnen waren onder de regering-Dehaene II, kon het kabinet-Verhofstadt het statuut uitvaardigen van de agenten van de nieuwe ‘geïntegreerde politie op twee niveaus’ die, in uitvoering van het Octopusakkoord, was ontstaan door de samensmelting van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie. De federale politie, het federale niveau van de geïntegreerde politie, werd op 1 jan. 2001 operationeel, de lokale politie, die in 196 politiezones (van één of meer gemeenten) werd georganiseerd, op 1 jan. 2002.

Een ander belangrijk project van de regering-Verhofstadt was het zgn. Copernicusplan voor de hervorming en modernisering van de federale administratie. Het voorzag in de vervanging van de ministeries door federale overheidsdiensten (FOD), waarvan de cel beleidsvoorbereiding de taken van de ministeriële kabinetten zou overnemen. Voor alle managementfuncties werd een tijdelijk mandaat worden ingevoerd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *