Filmindustrie

Thema’s > Belgische Filmindustrie

Sinds 1964 wordt de Belgische film gesubsidieerd. Het subsidiebeleid volstond echter vaak niet om filmmakers goede productie- en distributiemogelijkheden te bieden. Toch bleven zij volharden en werden met een zekere regelmaat Belgische films geproduceerd. Sommige daarvan waren commerciële en artistieke flops, maar andere werden echte kassuccessen en / of artistieke hoogstandjes die ook internationale lof oogstten, zoals blijkt uit de volgende, beknopte, Belgische filmgeschiedenis.

De eerste openbare filmvoorstelling in België vond plaats op 1 maart 1896, in de Koningsgalerij in Brussel. De cinema werd snel erg populair: in de jaren dertig telde België het grootste aantal bioscoopbezoekers van Europa. Aanvankelijk werd de sector gedomineerd door de Franse filmindustrieel Charles Pathé, maar weldra kwamen er ook Amerikaanse distributiehuizen.

De twee belangrijkste cineasten van de beginperiode waren Charles Dekeukeleire en Henri Storck. Zij experimenteerden enthousiast met de nieuwe expressievormen van de film. Samen met André Cauvin en Gerard de Boe vormden zij de Belgische Documentaire School. Die produceerde een reeks documentaires – vaak over Kongo, de Belgische kolonie – die ook in het buitenland erg gewaardeerd werden.

Toen ook de geluidsfilm zijn intrede deed in België, maakten filmmakers als Jan Vanderheyden, Edith Kiel, Gaston Schoukens en later Jef Bruyninckx van de nieuwe techniek gebruik om het publiek te geven wat het wilde: komische films, in hun eigen taal. Een Vlaamse klassieker van die periode was De Witte (1934), gebaseerd op de populaire roman met dezelfde titel van de regionale schrijver Ernest Claes. De film kende in Vlaanderen een ongeëvenaard succes en zette ook de trend voor een filmgenre dat altijd zou terugkomen: de pastorale film, gebaseerd op een bekende roman uit de Vlaamse literatuur. Voorbeelden daarvan zijn: de kaskraker Mira (1971), een Nederlands-Belgische co-productie van de Nederlander Fons Rademakers, waarin De teleurgang van de Waterhoek van Stijn Streuvels werd verfilmd, Rolande met de bles (1972) van Roland Verhavert, gebaseerd op de roman van Herman Teirlinck, Pallieter (Roland Verhavert, 1973 en 1975), De leeuw van Vlaanderen (Hugo Claus, 1984) en Het gezin van Paemel (Paul Cammermans, 1986). Deze films waren vaak vrij succesvol en werden ook op de openbare televisie regelmatig vertoond.

In 1952 begon de Belgische regering met een soort van subsidie voor binnenlandse films, in de vorm van de terugbetaling van een deel van de belastingen die geheven werden op commerciële opvoeringen. In 1964 werd dan een echte subsidiepolitiek gestart, die verder ging dan het vorige systeem. Hoe imperfect het filmbeleid ook was, het gaf cineasten in elk geval de kans hun creatieve ideeën in films om te zetten.

De eersten die van die mogelijkheid gebruik maakten, waren Rik Kuypers, Roland Verhavert en Ivo Michiels, die samenwerkten om een ‘andere’ film te produceren. Geïnspireerd door de Britse Free Cinema maakten zij het psychologische drama Meeuwen sterven in de haven (1955), dat inderdaad scherp contrasteerde met de banaliteit van de amateuristische komische films van die tijd. Hun film werd door het publiek genegeerd, maar was wel een artistiek succes, dat onder meer genomineerd werd in de officiële selectie van het Filmfestival van Cannes.

Ook de belangrijkste productie van deze vroege periode van gesubsidieerde films, Monsieur Hawarden (1968) van Harry Kümel, werd aanvankelijk alleen in het buitenland geprezen en kreeg pas erkenning in België toen het op de filmfestivals van Hyeres, Chicago en Edinburgh prijzen had gewonnen. Monsieur Hawarden was de eerste langspeelfilm van Harry Kümel, die een vooraanstaande rol speelt in de Belgische cinema. In het begin van de jaren zeventig produceerde hij – met een extreem laag budget – een commerciële vampierenfilm in een Franse en Engelse versie, Les levres rouges / Daughters of Darkness, ‘full of sex, blood and violence’, die wereldwijd verdeeld werd en bovendien een echte cultfilm werd in de Verenigde Staten. In 1973 verscheen van hem Malpertuis, met in de cast onder meer Orson Welles. Na Het verloren paradijs (1978) en The Secrets of Love (1985) kreeg hij uiteindelijke de financiële steun die hij nodig had om een project te verwezenlijken waar hij al lang van droomde: de verfilming van een meesterwerk uit de Nederlandse naturalistische literatuur, de roman Eline Vere van Louis Couperus. De film, die in 1991 in de bioscopen kwam, bleek in elk opzicht grandioos.

Ook een éminence grise van de Belgische / Vlaamse filmwereld is Robbe de Hert. Hij richtte in 1966 samen met enkele gelijkgestemde vrienden het filmcollectief Fugitive Cinema op. Deze groep onderscheidde zich al snel met een reeks kortfilms en reportages, die de ene internationale prijs na de andere in de wacht sleepten. Samen met Guido Henderickx en Patrick Le Bon zou De Hert de Vlaamse filmindustrie een nieuwe – sociale – dimensie geven. De eerste fictionele langspeelfilm van Robbe de Hert was Camera Sutra (1970 – 1973), een sociaal bewogen film die heel positief ontvangen werd op binnen- en buitenlandse filmfestivals, maar nauwelijks succes kende in de Belgische bioscopen. In 1975 debuteerde Henderickx in het genre van de langspeelfilms met Verbrande brug, net als Camera Sutra een eigentijdse film over de arbeidersklasse, die jaren een van de belangrijkste Vlaamse films zou zijn.

De productie van deze films bracht het enige Vlaamse filmcollectief echter in grote financiële problemen. De drie cineasten richtten zich dan ook tot de commerciële filmindustrie, aangezien dat de enige mogelijkheid was om als filmmakers aan de slag te blijven. Volgden enkele populaire films als Zware jongens (1984), Blueberry Hill (1989) en Brylcream Boulevard (1995).

In het begin van de jaren tachtig kreeg de Vlaamse filmindustrie opnieuw een nieuw elan, dankzij Marc Didden, die in 1983 op meesterlijke wijze debuteerde met Brussels by night, een dynamisch en authentiek beeld van het leven in de hoofdstad, dat zowel artistiek als commercieel een succes was. In de voetstappen van Marc Didden kwamen nog twee jonge filmmakers, Dominique Deruddere en Stijn Coninx, die de Belgische film weer een internationale dimensie gaven. Stijn Coninx werd genomineerd voor een Oscar met zijn film Daens (1992), een zeer geslaagde verfilming van de roman Pieter Daens (1971) van Louis Paul Boon. In 1998 draaide hij de film Licht. Deruddere oogstte internationaal succes met Crazy Love (1987) en de internationale Belgisch-Frans-Italiaanse co-productie Wait Until Spring, Bandini (1989). Ook Suite 16 (1994) was het resultaat van een internationale co-productie.

Recentere artistieke – en soms ook commerciële – successen aan Vlaamse zijde zijn de poëtische film Manneken Pis (1995) van Frank van Passel, de Nederlands-Vlaamse film Antonia, die in 1996 een Oscar kreeg, en Rosie (1998) van Patrice Toye. Belgische acteurs speelden ook een belangrijke rol in de Nederlands-Belgische coproducties Antonia (1995) van de Nederlandse regisseur Marleen Gorris en Karakter (1997) van de Nederlander Van Diem, die beide een Oscar wonnen.

Uiteraard bevinden zich ook aan Franstalige zijde zeer getalenteerde cineasten. We vermelden hier André Delvaux, Jaco van Dormael, Gérard Corbiau en de broers Luc en Jean-Pierre Dardenne. Jaco van Dormael kreeg in 1991 op het festival van Cannes de Caméra d’Or voor zijn debuutfilm Toto le héros. In 1996 viel hij in de prijzen met het grandioze Le huitieme jour. De broers Dardenne veroverden met Rosetta de eerste Gouden Palm voor een Belgische film op het 52ste festival van Cannes.

Ten slotte vestigde de Belgische filmindustrie vooral dankzij de animatiefilm een indrukwekkende internationale reputatie. Raoul Servais, maker van onder meer Harpya (1979) en Taxandria (1994), behaalde vanaf de jaren zestig de ene internationale onderscheiding na de andere, waaronder een Gouden Palm in Cannes in 1979. Hij richtte in 1961 in de Gentse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten het Departement van de Animatiefilm op. Oud-studenten van dit departement bleken internationaal zo succesvol, dat men het al snel over ‘de Gentse School’ had. Vertegenwoordigers daarvan zijn onder meer Paul Demeyer, Dirk de Paepe, Frits Standaert en An Vrombaut. Daarnaast zijn ook Jacques Lemaire, maker van onder meer Axis Mundi (1993), en Nicole van Goethem internationaal bekend. Van Goethem behaalde in 1987 zelfs een Oscar met haar eerste film, het zes minuten durende Een Griekse tragedie (1985).

Bronnen:

  • Poorter, Wim de. ‘From Y Mańana to Manneken Pis. Thirty years of Flemish Filmmaking.’ In: The Low Countries; Arts and Society in Flanders and the Netherlands; A Yearbook 1997-1998, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 1997, pp. 130-141.
  • Poorter, Wim de. ‘In Motion. Animated Film in Flanders.’ In: The Low Countries; Arts and Society in Flanders and the Netherlands; A Yearbook 1995-1996, Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, 1995, pp. 53-61.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *