Taal

Thema’s > Taal

De aanwezigheid van twee grote taalgemeenschappen (de Nederlandse en de Franse) en, in mindere mate, van de kleinere Duitse taalgemeenschap, ligt aan de oorsprong van de zgn. taalkwestie, een van de grootste problemen van het Belgische openbare leven. Het basisprincipe van het taalgebruik vormt het in 1831 in de Grondwet (het oude art. 23, thans art. 30) ingeschreven beginsel dat het gebruik van de in België gesproken talen vrij is en dat het slechts voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken bij wet kan worden geregeld. 

De Germaans-Romaanse taalgrens, die trouwens geen etnische grens is, ontstond waarschijnlijk in de vijfde eeuw. In die periode viel het Romeinse Rijk uiteen en vestigden zich grote groepen Germaanse Franken in het gebied van het huidige België. Daar woonden toen Galliërs en Kelten, volkeren die de Romeinse cultuur hadden overgenomen. In het noorden vormden de Germaanse Franken een meerderheid. In het zuiden vormden ze echter een minderheid. Het feit dat zowel in het noorden als in het zuiden de minderheid in de loop der eeuwen de taal en cultuur van de meerderheid overnam, ontstond uiteindelijke een grens tussen de Germanen in het noorden en de Romanen in het zuiden.

Eeuwenlang speelde de taalgrens nauwelijks een politieke rol. Dit veranderde pas aan het eind van de achttiende eeuw. In 1795 werd het huidige België door de revolutionaire Franse Republiek geannexeerd. De administratie, het gerecht, het leger, de pers en het onderwijs werden instrumenten van de verfransing. De elite vond het niet meer vanzelfsprekend dat de volkstaal als bestuurstaal gehanteerd werd.

De Belgische Grondwet van 1830 waarborgde naast een aantal andere fundamentele rechten en vrijheden ook de taalvrijheid. Elke burger mocht de taal spreken die hij wilde spreken. In werkelijkheid stelde deze taalvrijheid echter niet veel voor. Het Frans was ondubbelzinnig de staatstaal, en nieuwe wetteksten werden weliswaar in het Nederlands vertaald maar de Franse tekst bleef de enige officiële. Het Frans groeide uit tot een statussymbool. Waar Frans met vooruitgang, cultuur en universalisme geassocieerd werd, werd het Nederlands vereenzelvigd met onwetendheid en achterlijkheid.

Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw drongen de Vlamingen steeds meer aan op de erkenning van het Nederlands als een met het Frans gelijkwaardige taal binnen een volledig tweetalig België. Vanaf het begin van de twintigste eeuw eisten de Vlamingen steeds luider dat het territorialisteitsprincipe, dat in Wallonië al altijd gegolden had, ook voor Vlaanderen zou gelden: ook in Vlaanderen moest de streektaal gelijk zijn aan de bestuurstaal. Vlaanderen moest met andere woorden eentalig Nederlands worden.
De taalwetgeving, waarvan de Wet van 17 aug. 1873 de aanzet vormde, heeft in een eerste fase het Nederlands als een evenwaardige administratieve, militaire, juridische en onderwijstaal erkend als het Frans, dat bij en tientallen jaren na de oprichting van de Belgische staat in feite de enige officiële taal was. In een tweede fase schreef de taalwetgeving het beginsel van de eentaligheid van het Nederlandse en het Franse taalgebied en van de tweetaligheid van de Brusselse agglomeratie voor (het zgn. territorialiteitsbeginsel, voor het eerst geformuleerd in de Wet van 31 juli 1921). Krachtens dit beginsel is in het Nederlandse en het Franse taalgebied het Nederlands resp. het Frans de enige toegelaten taal in de administratie, het gerecht en het onderwijs. In 1921 werd België dus opgedeeld in twee eentalige gebieden (Vlaanderen en Wallonië) en het tweetalig gebied Brussel. In 1932 werd in alle Vlaamse lagere en middelbare scholen het Nederlands de onderwijstaal. Als overgangsmaatregel bleven echter in een aantal Vlaamse steden zoals Gent bijzondere scholen voor Franstalige bestaan.

Toch waren hiermee nog niet alle problemen opgelost. De taalgrens was nog altijd niet wettelijke vastgelegd. Om de tien jaar kon ze worden aangepast op basis van de resultaten van de talentellingen. Deze vormden een vast onderdeel van de tienjaarlijkse volkstelling in de Brusselse agglomeratie en de gemeenten als de taalgrens. Wanneer bleek dat een taalminderheid een meerderheid was geworden, kon een gemeenteraad beslissen de bestuurstaal aan die nieuwe toestand aan te passen. Deze aanpassingen gebeurden meestal ten nadele van de Nederlandstaligen. In 1961 werden de talentellingen afgeschaft en op 8 november 1962 werd de taalgrens bij wet vastgelegd. Wijzigingen aan de taalgrens waren alleen nog via een parlementaire meerderheid mogelijk.

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staan het Nederlands en het Frans als officiële taal op voet van volledige gelijkheid. In 1963 werd ook het Duitstalige gebied wettelijk erkend en trad de Wet van 8 nov. 1962, die de taalgrens afbakent, in werking. Bij de grondwetsherziening van 1970 werd het bestaan van vier taalgebieden – het Nederlandse, het Franse en het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad – in de Grondwet (het oude art. 3bis, thans art. 4) ingeschreven.In 1963 werd de verdeling van België in vier taalgebieden vastgelegd: het Nederlandse (Vlaanderen), het Franse (Wallonië), het Duitse (Eupen-Sankt Vith) en het tweetalige Frans-Nederlandse gebied (de 19 gemeenten van Brussel).
Op de eentaligheid van het Nederlandse, Franse en Duitse taalgebied bestaan evenwel uitzonderingen. In een aantal gemeenten van de eerstgenoemde twee gebieden kunnen anderstaligen genieten van zgn. faciliteiten (zie faciliteitengemeenten), in het Duitse taalgebied mag ook het Frans als administratieve en onderwijstaal worden gebruikt.

Ten zuiden van Brussel, ongeveer in een rechte lijn van oost naar west loopt de Nederlands-Franse taalgrens die in 1962 wettelijk werd vastgelegd.

De Taalgrens

Deze taalgrens vormt de grens tussen het Vlaamse en Waalse Gewest. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is officieel tweetalig. In de Duitstalige Gemeenschap geldt het Duits als officiële voertaal.

De 4 taalgebieden in Belgie Nederlandstalig Franstalig Duitstalig Tweetalig Nederlands-Frans
Met de erkenning van de taalgebieden werd een grondwettelijke basis gegeven aan het territorialiteitsbeginsel, krachtens hetwelk de overheid al haar handelingen in de taal van het taalgebied dient te verrichten. In een reeks arresten heeft de Raad van State uit art. 4 van de Grondwet afgeleid dat de gemeentemandatarissen, ook die van de zgn. faciliteitengemeenten, de taal van het gebied moeten kennen. De wetgever heeft ten aanzien van de rechtstreeks verkozen mandatarissen (de gemeenteraadsleden en in de zes randgemeenten rond Brussel, Voeren en Komen-Waasten ook de OCMW-raadsleden en de schepenen) een onweerlegbaar vermoeden van taalkennis ingevoerd (Wet van 9 aug. 1988).

De taalwetgeving uit de jaren zestig, die in 1970 in de Grondwet werd verankerd, legde weliswaar de taalgebieden en de taalgrens vast, maar daarmee kwam echter geen einde aan de spanningen tussen Nederlands- en Franstaligen. De eenheidsstaat bleek niet de meest geschikte structuur om die communautaire spanningen op te vangen. Tussen 1970 en 1993 werd de eenheidsstaat België dan ook stap voor stap omgebouwd tot een federale staat.

De taalgrens is verworden tot een politieke grens die vooral de laatste 30 jaar in versneld tempo is ontstaan door het uitbouwen van deelstaten. De belangrijkste conflictpunten tussen de deelstaten zijn nu niet meer zozeer taalgericht, maar kennen eerder sociaaleconomische klemtonen die anders liggen en die andere maatschappijen creëren. Taal is misschien de oorzaak van het verschil, maar niet meer het belangrijkste element van het verschil.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *