Aarschot

Plaatsen > Aarschot

Wie Aarschot cultureel-historisch wil ontdekken, denkt in de eerste plaats aan de monumentale rijkdom van de stad. Zo kuier je langs de mooie Onze-Lieve-Vrouwekerk met haar zogenaamde ‘speklagen’, het Begijnhof met op zijn zolders het Museum voor Heemkunde en Folklore, ’s Hertogenmolens, de Sint-Rochustoren, de zuidzijde van de Grote Markt met woningen in Vlaamse neo-renaissancestijl, de Orleanstoren met mooie panorama’s over de Hagelandse vlakten… Ontdek alvast virtueel enkele mooie plekken van Aarschot. Gewoon in de menubalk aan de linkerzijde klikken op de plek waar je naartoe wil Of het allemaal eens in het echt komen ontdekken natuurlijk!Je bent meer dan welkom.

Het park

Deze groene oase in volle stadscentrum danken we aan het oude kapucijnenklooster, waarin nu de stedelijke tekenacademie is ondergebracht. Vroeger werden de drie poorten in het park iedere avond gesloten. De eerste poort was gelegen nabij de kerk, de tweede in de Jozef Tielemansstraat en de derde nabij de huidige drossaerdepoort, waar we nog een klein gedeelte zien van de ophaalbrug over een oude, verdwenen Demerarm.

De O.-L.-V. der ontscheping

Dit beeld in het stadspark werd gemaakt door Tony Blickx en onthuld op 15 augustus 1949. Het stelt Maria voor op een boot met in haar rechterhand een scepter en op haar linkerarm het kindje Jezus dat in de linkerhand een wereldbol draagt. Het is de uitbeelding van een legende die verband houdt met het miraculeuze Onze-Lieve-Vrouwebeeld dat zich in de Onze-Lieve-Vrouwekerk bevindt. De beeldhouwer Tony Luc Blickx heeft veel beelden in franse steen gemaakt: zie ook het begijntje, de zeeldraaier en de oorspronkelijke kasseistamper. Al deze beelden werden geplaatst op initiatief van Dhr. August Paessens onder auspiciën van het CTBV. (Comité tot bevordering van het vreemdelingen verkeer. Ook de VAB leverde soms geldelijke steun. Denk daarbij ook aan de gedenksteen voor de familie de Croy, de klavertje vierbank ter ere van componist Jozef Cuypers, de ‘zeesteen’ geplaatst voor A. Meulemans, de put in het stadspark en het voornoemd kantwerkstertje, Kolonel Gilson (werk van Jan Derkinderen). In brons is er het stanbeeld van pater Jozef Raskin.

De Kantwerkster

Het beeldje van de kantwerkster werd gemaakt door Lode Matthijs in 1948 en herinnert aan de voormalige Aarschotse kantschool voor meisjes die in 1806 werd opgericht door de Zusters van Liefde in het verdwenen klooster van de Sint-Niklaasberg.

Door de opkomst van de fabrieken verdween het ambachtelijk kantwerk uit het onderwijs en het kantklossen stierf uit in de stad. Sinds enkele jaren staat de kunst van het kantklossen weer in de belan gstelling. Vanaf 1976 bestaat in Aarschot een kantclub, de Vlasblomme. Hier worden de oude vaardigheden opnieuw aangeleerd en nieuwe creaties ontworpen.

De Drossaerdepoort

De oude drossaerdepoort werd in 1980 bij het Capucijnenstraatje heropgebouwd. Vroeger sloot ze aan bij het drossaerdehuis, gelegen in de site waar zich nu het stadhuis bevindt.

De Kiosk

In 1938 liet het stadsbestuur een bestendige kiosk in het stadspark bouwen. De plannen waren van stadsarchitect Fontaine. Vooral tijdens de kermisweek in augustus speelden en zongen hier de verschillende Aarschotse muziek- en zangmaatschappijen.

Het Kapucijnenklooster

Het Kapucijnenklooster werd gesticht in 1688. In december 1796 zetten de Franse bezetters de paters aan de deur. Wat later diende het gebouw als schuilplaats voor de brigands, naam die de Fransen gaven aan de Vlaamse opstandelingen uit de Boerenkrijg (1796-1798). De strijders haalden het lood van de daken en hersmolten het tot kogels. Dit was het begin van de aftakeling van het vrij belangrijke complex. Slechts één vleugel bleef bewaard. In 1939 liet het stadsbestuur, dat ondertussen de eigenaar was, het gebouw herstellen. In 1988 volgde een nieuwe, grondige restauratie. De Stedelijke Academie voor Beeldende Kunst vond hier dan onderdak

Het marktplein
Het marktplein werd vermoedelijk aangelegd in de 14de eeuw. Op de Grote Markt hadden vroeger de bijzondere gebeurtenissen plaats. Hier werden de officiële mededelingen gedaan, hier stonden de belangrijkste gebouwen zoals het stadhuis, de lakenhalle en de gildenhuizen. Op het plein wordt sinds circa 1200 de wekelijkse markt gehouden, die in 1462 een charter van Antoon van Croy kreeg.De Waterpomp

Centraal op het marktplein staat een oude pomp die reeds in 1710 boven een waterput werd geplaatst. De geprofileerde arduinen romp heeft een torenachtige bekroning, die met een smeedijzeren hek werd afgezet. De waterput zelf zou dateren van 1585 of vroeger. De monumentale pomp werd op 7 december 1959 beschermd en in 1972 opgeknapt in opdracht van het stadsbestuur.

De zuidelijke huizenrij

Op het balkon van het voormalige herenhuis van burgemeester Jozef Tielemans (nu Fortisbank) werd op 19 augustus 1914 de Duitse officier Stenger doodgeschoten, vermoedelijk door eigen soldaten. De Duitsers beweerden echter dat de Aarschottenaars geschoten hadden. Het gevolg was een bloedige repressie waarbij meer dan 170 burgers werden gedood en het centrum van de stad in de as werd gelegd. Zo ging aan de zuidkant (rechts van de Diestsestraat) een gehele rij huizen in de vlammen op.

De wederopbouw van de huizen gebeurde in een soort Vlaamse renaissancestijl. De trapgevels en de baksteenarchitectuur zijn typerend voor de jaren 1920-1925. De meeste huizen hebben kruisramen. Wanneer boven het raam een ontlastingsboog aanwezig is, is de ruimte tussen het raam en de boog sierlijk opgevuld met tegels of bakstenen. Onder meer de noordelijke huizenrij in de Leuvensestraat werd omstreeks dezelfde periode en in een zelfde stijl opgetrokken.

Sint-Rochustoren en monument voor de gesneuvelden

Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog staken de Duitsers ook het stadhuis op de Grote Markt in brand. In 1920 werden de bouwvallige muren gesloopt. Zo kwam de Sint-Rochustoren vrij te staan. De gotische toren werd omstreeks 1300 opgetrokken in ijzerstandsteen. In de nis aan de straatkant vinden we een beeldje van Sint-Rochus, samen met Onze-Lieve-Vrouw een belangrijke heilige in de stad. De toren diende in 1794 als gevangenis, folter- en gijzelaarskamer. Later werd het gebouw gebruikt als politiebureau en dienst voor toerisme. Op 25 maart 1938 werd de toren geklasseerd. Naast de Sint-Rochustoren bevindt zich het oorlogsmonument. Hierop staan de namen van de gesneuvelde militairen en de vermoorde burgers. Prins Leopold huldigde deze gedenksteen in op 7 juli 1923. Architect Victor Creten maakte het plan. Bij de uitvoering werd het voorziene bronzen dubbelbeeld weggelaten en gewijzigd in een arduinen. Het beeld werd vervaardigd door beeldhouwer P. Braecke. Sint-Elisabethgasthuis (nu CC Het Gasthuis)
In de 12de-13de eeuw werd het Aarschotse gasthuis gesticht. We vinden het gasthuis onder verschillende benamingen terug: het Sint-Gertrudis-, het Sint-Elisabeth- en het Sint-Jorisgasthuis (1526) en het Onze-Lieve Vrouwegasthuis (sinds 1655) . Nu wordt het meestal het Sint-Elisabethgasthuis genoemd. Over de activiteiten van de zwartzusters gedurende de drie opeenvolgende eeuwen zijn weinig bijzonderheden gekend. Het gasthuis kende een zekere bloei: omstreeks het midden van de 16de eeuw verleende het onderdak aan een veertigtal armen. De zieken moesten over een schriftelijke toestemming van de drossaard of van een van de burgemeesters van de stad beschikken, voordat zij in het gasthuis opgenomen werden. Arme reizigers konden er eten en slaapgelegenheid krijgen voor een nacht. De zusters verpleegden de besmettelijke zieken op eigen kosten in een apart gebouw. Ook de zieken die te arm waren om in hun eigen onderhoud te voorzien, konden gratis in het klooster verblijven.

Op het einde van de 15de eeuw verpauperde Aarschot door het oorlogsgeweld en de pest tot een dorp. Bij de haardtelling van 1526 woonden er in het gasthuis zelfs geen zusters meer. Daarna herleefde het gasthuis en kende opnieuw een zekere bloei.

In 1575 brak opnieuw een pestepidemie uit, die Aarschot verschrikkelijk teisterde. De zusters trokken tot in de verste steegjes van de stad om de aan hun lot overgelaten zieken op te zoeken en te verplegen. De ziekte spaarde niets of niemand: het grootste gedeelte van de bevolking, onder wie al de gasthuiszusters, bezweek aan de pest. Ten einde raad liet het stadsbestuur uit het gasthuis van Mechelen drie zusters komen om het verplegingswerk verder te zetten.

Bij de inval van de Spanjaarden in 1578 werd de stad in brand gestoken. Van het gasthuis bleven slechts enkele zwartgeblakerde muren en een paar vetrekken over.

Pas midden de 17de eeuw werd het gasthuisklooster opnieuw opgestart. De nieuwe kloostergemeenschap groeide. Uit deze periode stammen de twee zeer mooie binnenkoertjes.

Aan het einde van de 17de eeuw begon een nieuwe bloeiperiode. Het klooster en het gasthuis breidden uit. In 1706 werd een grote bouwcampagne afgesloten met een nieuwe vleugel langs de huidige Gasthuisstraat. In dit gedeelte is de overbekende apotheek met zijn 17de-eeuwse meubilering gevestigd.

Ondanks alle beloften werden de zusters herhaalde malen verplicht vreemde soldaten in te kwartieren. Gedurende de 18de eeuw logeerden er honderden militairen van verschillende Europese nationaliteiten. Vooral de tweede helft van de 18de eeuw kreeg de kloostergemeenschap het opnieuw erg te verduren. Meestal betaalden de buitenlandse troepen nauwelijks of niet voor hun inkwartiering.

Op 3 januari 1798 schaften de revolutionairen alle kloosters af. Overal in Aarschot jaagden de Fransen de paters, zusters en begijntjes weg. Ook het gasthuis met al zijn goederen werd aangeslagen. De zusters mochten er echter blijven, maar uitsluitend om hun dienst als ziekenverzorgsters verder te zetten.

Na het concordaat tussen de paus en Napoleon (1801) erkende de overheid de orde opnieuw, maar de aangeslagen goederen bleven publieke eigendom.

Op 14 maart 1810 kreeg het gasthuis een reeks nieuwe statuten opgelegd. Het aantal zusters mocht voortaan twintig niet overschrijden en het ziekenhuis mocht geen pasgeborenen opnemen. Op 14 december 1810 bekrachtigde keizer Napoleon deze statuten opnieuw. Hij stond de zusters bovendien toe om weer hun geliefd geestelijk kleed te dragen.

Omdat de zusters nu afhankelijk waren van de stadsoverheid, probeerden ze opnieuw hun eigen congregatie autonoom uit te bouwen. Zo werd in 1840 het burgerlijk gasthuis gebouwd en verwierven ze in 1888 een eigen bejaardentehuis met klooster in Rillaar.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 liepen de gebouwen enige schade op. De overheid liet in 1965 restauratie- en moderniseringswerken uitvoeren. Ondertussen werden een kraaminrichting (1960) en een OCMW-V-dienst voor langdurig zieken (1980) gebouwd.

In de jaren 1970 verliet de congregatie van de grauwzusters, na eeuwen van liefdevolle ziekenzorg, het

Aarschotse gasthuis om zich in hun klooster in Rillaar te vestigen en daar in het bejaardenhuis hun sociaal dienstbetoon verder te zetten.

In 1979 besliste het stadsbestuur de pas opgerichte stedelijke bibliotheek in de kloostergebouwen onder te brengen. Vanaf mei 1999 vindt het cultureel centrum Het Gasthuis hier onderdak. Het stedelijke museum verhuist van het begijnhof naar de vroegere kraaminrichting en de bibliotheek naar de kliniek voor langdurig zieken

Onze-Lieve-Vrouwekapel van het gasthuis
De plannen van de grauwzusters voor de bouw van een nieuw bedehuis op het einde van de 19de eeuw kregen vaste vorm dankzij de vrijgevigheid van de vermogende Aarschotse rentenier Lodewijk Van Haesendonck. In 1902 kon een beschrijvend bestek worden opgemaakt voor de bouw van een kapel met sacristie, sluitmuren en zeven huizen. Na rijp beraad viel de keuze op een ontwerp van de in Leuven gevestigde architect Pieter Langerock (1859-1923). Met de bouw van de eenbeukige kerk werd in 1904 begonnen door aannemer K.Cordemans uit Rotselaar. Naast grijze granietsteen in de decoratieve elementen werd vooral rode Boomse baksteen als bouwmateriaal gebruikt. In 1905 waren de werken zover gevorderd dat de klok van de kapel en de kapel zelf konden worden ingewijd.

Het orgel werd ontworpen door orgelbouwer Van Loo uit Rotselaar. De neogotische kast was een werkstuk van de Aarschotse meubelmaker E.Claessen. Aangezien dezelfde decoratieve elementen steeds weerkeren in houtsnijwerk van de orgelkast , het koorgestoelte, de preekstoel en de biechtstoelen, is het niet onwaarschijnlijk dat zij uit hetzelfde atelier afkomstig zijn. De kapel van het Aarschotse gasthuis vormt een uniek neogotisch geheel waaraan enkele van de meest vermaarde kunstenaars van die tijd meewerkten. Dit merkwaardige gebouw, waarvan het interieur nog vrijwel in zijn oorspronkelijke staat bewaard bleef, werd na het vertrek van de zusters naar Rillaar verwaarloosd. In 1998-1999 werd het monument prachtig gerestaureerd en omgetoverd tot een zaal voor podiumkosten waarbij veel aandacht werd besteed aan de eigenheid van het gebouw.

’s Hertogenmolens
Vroeger stonden er verscheidene molens aan de voormalige Waterpoort in de Lei, waar de Demer Aarschot binnenvloeide. Bij het begin van de 16de eeuw liet Willem de Croy de molens verplaatsen en tot een geheel samenvoegen achter het begijnhof aan het uiteinde van de stadswallen. Op deze plaats kregen de nieuwe

’s Hertogenmolens of Grote Molens een economische, hydrografische en militaire functie. Het malen van graan en het heffen van tol waren belangrijke bronnen van inkomsten. Door de ligging van de molens, dwars over de Demer, konden ze bovendien ingeschakeld worden bij de verdediging van de stad. Het was voldoende de sluis volledig te sluiten om de stad stroomopwaarts onder water te laten lopen.

Op de linkeroever (zuidzijde) kwam er een waterrad dat graan maalde. De rechteroever (noordzijde) werd voorzien van een molen met twee kleinere waterraderen: een schorsmolen voor de leerlooierijen en een moutmolen. In het centrale molenhuis zit de sluisconstructie die het waterniveau van de Demer moest regelen. Om een goed beeld te krijgen van dit eerste molencomplex moeten we stroomafwaarts die gevel bekijken. Daar zien we nog duidelijk de zware onderbouw met de speklagen, een afwisseling van bruine ijzerzandsteen en witte kalksteen, typisch voor de Demerstreek. Deze onderbouw dient als fundament voor de volledige eerste bouwfase. De overige delen met onder meer de molenaarswoning zijn later toegevoegd.

Het geheel groeide uit tot een indrukwekkend, gedurfd bouwwerk met trap- en puntgevels, overkapt met natuurleien zadeldaken, uniek in West-Europa. Zoals andere delen van de stad zijn ook de ’s Hertogenmolens niet gespaard gebleven van belegeringen en verwoestingen. Dikwijls lagen delen van het gebouw gedurende verscheidene jaren in puin.

Momenteel zijn er plannen om de ’s Hertogenmolens in hun volle glorie te restaureren.

Begijnhof
Al van in het midden van de 13de eeuw was er sprake van een groep vrome vrouwen in Aarschot. Toen op het einde van de 13de eeuw de stadsmagistraat de stadswallen liet bouwen, kwam het begijnhof binnen de stadsomheining te liggen. Rond het hof werden muren, grachten en poorten opgetrokken. Een poortopening is nog zichtbaar bij ’s Hertogenmolens. In de 14de eeuw werd het begijnhof uitgebouwd tot een volwaardige instelling met eigen liefdadige en sociale stichtingen. In een oorkonde van 1302 werd voor het eerst melding gemaakt van een ziekenhuis.

In de 15de – 16de eeuw had het Aarschotse begijnhof heel wat te lijden van militaire bezettingen en oorlogen. Het begijnhof werd geplunderd en ingenomen. De eerste begijntjes keerden pas in 1609 vanuit Leuven terug

Vanaf 1610 werd het begijnhof in verschillende fasen weer opgebouwd en in 1763 voltooid. Slechts één vleugel uit die tijd bleef bewaard. Deze huizenrij werd geklasseerd bij koninklijk besluit van 31 juni 1936. Al de andere gebouwen die eens het grootse Aarschotse begijnhof vormden, zijn verdwenen of vernieuwd . De pas gerestaureerde begijnhofhuizen (1999) tussen de Stationsstraat en de ’s Hertogenmolens tonen nog de traditionele Brabantse bak – en zandsteenarchitectuur uit de 17de eeuw met zadeldaken en dakkapellen.

De Franse overheersing schafte de kloosters af. Ook de goederen van het begijnhof werden aangeslagen en de gemeenschap werd opgeheven. Door de wet van 3 september 1800 kreeg de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen (later de Burelen van Weldadigheid, de voorloper van het OCMW) al de bezittingen onder haar beheer. De begijntjes moesten hun habijt afleggen, maar mochten op het begijnhof blijven wonen. Op

8 september 1814 kregen ze opnieuw toestemming om het kleed te dragen. Het laatste begijntje, Maria Anna Jans overleed op 24 januari 1856.

De middeleeuwse inplanting en het gesloten karakter van het hof, gekenmerkt als pleintype, gingen in 1863 volledig verloren door de aanleg van een straat naar het station. Hiervoor liet het stadsbestuur de begijnhofkerk, het convent en het poorthuis afbreken. In 1910 volgde een hele rij kleinere huisjes.

Op 9 mei 1944 werd het begijnhof voor de zoveelste maal verwoest, dit keer door geallieerde bombardementen. Architect Edward van Nieuwenburgh slaagde erin het besloten hof gedeeltelijk herop te bouwen (1950-1954). Bejaarde echtparen wonen nu in deze huisjes. Op de zolders van de linkervleugel, de Zeven Weeën genaamd, werd het Stedelijk Museum voor Heemkunde en Folklore ondergebracht.

Het Stedelijke Museum voor Heemkunde en Folklore

Conservator Jozef Terweduwe opende het Stedelijke Museum voor Heemkunde en Folklore op 7 mei 1939. Na heel wat problemen met de huisvesting werd het in 1961 ondergebracht op de zolders van de huisjes van de Zeven Weeën op het begijnhof. Orleanstoren

Deze hoektoren, gelegen op de Kouterberg, en beschermd op 31 juli 1936, is een overblijfsel van de oude stadsvesten. Deze muren werden gebouwd in de periode 1360-1365. Nadien werden ze herhaaldelijk verwoest en heropgebouwd.

De toren bevindt zich op één van de hoogste punten van de streek, 52 meter boven de zeespiegel. Boven op de Orleanstoren is er een oriëntatietafel. Men heeft er een prachtig vergezicht over de Kempen. In 1990 liet het stadsbestuur de toren restaureren.

 

Onze-Lieve-Vrouwekerk
Dit imposante gotische gebouw werd opgetrokken tussen 1337 en 1450. Het koor en de absis met glasramen die tot aan de gewelven reiken, zijn het werk van Jacob Piccart, een Noord-Franse architect. De namen van zijn opvolgers zijn niet gekend. Kerk en toren zijn in drie steensoorten gebouwd: ijzerzandsteen uit de plaatselijke steengroeven, witte kalksteen van Gobertingen en baksteen in de witgeschilderde vulling van de gewelven. De kapiteelloze zuilen van het kerkschip en de speklagen (afwisseling van bruine ijzerzandsteen met witte kalksteen in horizontale lagen) van de zijmuren van het koor zijn typisch voor de Demergotiek. De torenspits in renaissancestijl dateert van 1574.

 

In 1489 ging het volledig kerkinterieur in de vlammen op. De herinrichting van het interieur met mooie laatgotische kunstwerken, waaronder het op een houten paneel geschilderde “De mystieke wijnpers” , was het werk van rijke kanunniken, welwarende burgers en leden van het huis van Croy. Van de 16de-eeuwse luister van altaren, retabels, heiligenbeelden en gouden en zilveren cultusvoorwerpen bleef na de woelige tijden van opstand en oorlog tegen de Spaanse Koning Filips II en zijn landvoogden Alva en Don Juan weinig of niets over. De beruchte beeldenstorm van 1566 had Aarschot onberoerd gelaten, maar 1578 werd het grote rampjaar met herhaaldelijke plunderingen door Spaanse en opstandige huurlegers. Kunstvoorwerpen werden geroofd, altaren vernield, beelden verbrand en al de klokken van de beiaard uit de toren geworpen. Zelfs het miraculeuze Mariabeeld was vernield. De kerk lag er tientallen jaren als een leeggeroofde ruïne bij.

Pas rond het midden van de 17de eeuw kwam er in Aarschot weer enige welstand en was er geld om het interieur van de kerk met nieuwe altaren en nieuw meubilair in te kleden. De exuberante barok maakte zich triomfantelijk meester van het interieur . In 1893 bouwde Leonardus Drijvers een groot neoromantisch orgel met 36 registers. De monumentale neogotische orgelkast werd in het Onze-Lieve-Vrouwkoor tegenover het altaar opgehangen. De grote restauraties van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw hebben het uitzicht van het kerkinterieur nog vrij ingrijpend veranderd. In 1896-1897 plaatste de Gentse glazenier Joseph Casier vier mooie neogotische glasramen in het sacraments- en het Sint-Annakoor. Gedurende de daarop volgende jaren liet de kerkfabriek de witte bepleistering van de zuilen en de muren wegkappen.

De pas gerestaureerde kerk ontsnapte in 1914 op het nippertje aan de totale vernieling. De Duitse troepen stichtten brand in de kerk. Gelukkig werden daardoor alleen het classicistische noordportaal en de barokke afsluiting van het ernaast gelegen Heilig-Kruiskoortje vernield. Na de Eerste Wereldoorlog werd het vernielde noordportaal vervangen door het huidige neogotische en ontwierp kanunnik professor Lemaire een nieuw hoofdaltaar in zwart marmer. De Onze-Lieve-Vrouwekerk leed tenslotte ook nog zware schade door de bombardementen van de Tweede Wereldoorlog. Na 1950 kreeg de kerk nieuwe moderne glasramen. De laatste grote restauratie duurde van 1971 tot 1987.

Van 1200 tot 1876 bevond zich op het grasplein naast de kerk het oude kerkhof. Het Heilig-Hart-beeld dat er prijkt, stond voordien op een driehoekig pleintje bij de Van Thielenbrug tegenover de Cantorij. In 1923 werd het ter ere van het Heilig Hart van Jezus geplaatst.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *